Algemeen karakter van de rechtspraak onder Karel V
De rechtsmacht was vanouds verdeeld tussen enerzijds de vorst of diens vertegenwoordiger (baljuw, drost, schout), die – zoals dat heet – de bank spande, het vonnis vroeg en ten uitvoer legde, en anderzijds de bijzitters of schepenen, uit het volk en gedeeltelijk door het volk gekozen, die volgens de wetten het vonnis vonden of uitspraken.
Voor de rechtspraak gold dezelfde verdeling van het platteland als voor de politie in gebruik was. De hoge heerlijkheden en de steden waren aan die algemene rechtspraak onttrokken en in het genot van een eigen rechtbank gesteld. De geestelijkheid was aan de wereldlijke rechter niet onderworpen, maar werd door eigen rechters naar eigen kanoniek recht gevonnist, en deze kerkelijke rechtspraak strekte zich ook ten opzichte van sommige rechtspunten over de leken uit.
Aan het hoofd van het rechtswezen binnen de verschillende provinciën stond de Raad of het Hof, dat in sommige gevallen bij eerste aanleg, in andere bij appèl uitspraak deed.
Voor verdere toelichting zie: [Thorbecke]/Fruin/Colenbrander,
Staatsinstellingen (ed. 1922), 119-123.