De Geheime Raad in de Habsburgse Nederlanden

a. Geschiedenis
De Geheime Raad of Privé-Raad is een van de drie Collaterale Raden die op 1 oktober 1531 bij ordonnantie van Karel V naast landvoogdes Maria van Hongarije werden opgericht om haar bij te staan in het bestuur van de Nederlanden. Omwille van zijn vele taken en bevoegdheden (zie punt c) was hij zowat het bureaucratisch zenuwcentrum van het centrale bestuur. Ondanks het feit dat de Raad van State algemeen beschouwd werd als de voornaamste van de drie Collaterale Raden, was de reële invloed van de Geheime Raad op de staatszaken veel groter. Vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw was dit overwicht manifest. En daar waar in de zeventiende eeuw de Raad van State nog slechts een minimale betekenis had, groeide de Geheime Raad onder impuls van sterke en zeer koningsgetrouwe hoofd-voorzitters als Jean Richardot (1597-1609), Pieter Roose (1632-1653) en Leo-Jan de Pape (1672-1685) uit tot dé regeringsraad bij uitstek.

b. Organisatie
Vanaf 1531 was de Geheime Raad een permanent college van zes tot negen raadsheren of rekwestmeesters, die de dossiers behandelden. Doorgaans fungeerde een daartoe aangewezen raadslid als rapporteur. Hij verzamelde de informatie, stelde het dossier samen en hij redigeerde ook vaak de minuut van het besluit, m.a.w. hij begeleidde het hele besluitvormingsproces van bij de aanvang tot aan de beslissing. De instelling beschikte bovendien over een uitgebreide staf van secretarissen. Deze secretarie, waartoe eveneens de audiëncier en de secretarissen van State behoorden, werkte voor de hele regering. Raad en secretarie stonden onder de leiding van de hoofd-voorzitter (chef-président). Van 1531 tot 1540 was deze functie gesplitst: naast het eigenlijke hoofd van de instelling was er voorzien in een voorzitter, die het hoofd bij afwezigheid zou vervangen. Vanaf 1540 werden beide functies verenigd in die van hoofd-voorzitter. 
    Sinds het verdwijnen van het ambt van kanselier in 1530 had de hoofd-voorzitter een gedeelte van diens vroegere taken overgenomen. Zodoende kreeg hij de zorg over het zegel toegewezen, waardoor hij de eindcontrole verwierf over alle bescheiden die door de regeringsinstanties werden uitgevaardigd. De hoofd-voorzitter stelde tevens de agenda van de Geheime Raad op, leidde de vergaderingen, formuleerde het advies of de beslissing, en verzorgde de communicatie met de landvoogd en de andere regeringsinstanties. Hij zat ook de vergaderingen van de Raad van State voor. Eén en ander maakte dat hij, althans voor wat de binnenlandse aangelegenheden betrof, zowat kan beschouwd worden als een eerste minister avant-la-lettre.
    De raadsheer-fiscaal was de rekwestmeester die belast was met de zgn. fiscale zaken (commis aux causes fiscales). Met het begrip “fiscus” wordt het vorstelijk belang in de brede zin bedoeld, dus zowel zijn economie (domeinen en financiën van de kroon) als zijn overheidsgezag (naleving van de vorstelijke wetgeving, openbare orde …). De raadsheer-fiscaal was de verdediger bij uitstek van de landsheerlijke belangen in de koninklijke Nederlanden, aangezien de rekwestmeester “gecommitteert totte bewarijnghe van saecke fiscale”, telkens wanneer hij de landsheerlijke rechten geschaad of de vorstelijke materiële belangen op een of andere wijze benadeeld achtte, ambtshalve en namens de soeverein bij de Geheime Raad een procedure aanhangig maakte. Hij trad dan op als aanklager. Dit gold ook wanneer hij gewoon het hoge overheidsgezag bij een geschil tussen particulieren betrokken meende, en hij zich aan de zijde van één der beide partijen schaarde. De raadsheer-fiscaal van de Geheime Raad superviseerde ook de werkzaamheden van de officieren-fiscaal (procureurs-generaal en advocaten-fiscaal) in de gewestelijke raden.
    Hoofd-voorzitter, rekwestmeesters en raadsheer-fiscaal werden door de landsheer zelf benoemd op nominatie van de landvoogd, nadat deze hierover met de Geheime Raad had overlegd. Zij waren uitsluitend beroepsjuristen, geschoold in het Romeinse en/of het canonieke recht, en behoorden allen tot de gegoede burgerij of waren recent in de adelstand verheven. De meesten onder hen waren na de advocatuur of na een stedelijk ambt (voornamelijk stadspensionaris) via een provinciale raad of eventueel via de Grote Raad van Mechelen, tot de Geheime Raad opgeklommen. Enkelen waren vóór hun betrekking in overheidsdienst hoogleraar geweest aan de rechtsfaculteit van Leuven, Dowaai of Dole. Zoals alle ambtenaren van de vorst waren ze benoemd tant qu’il nous plaira, en konden ze bijgevolg geschorst, overgeplaatst of afgezet worden indien ze hun taak niet naar behoren vervulden.

c. Bevoegdheden
De jure was de Geheime Raad een consultatief regeringscollege, dat de landvoogd of de soeverein van advies diende te voorzien. In de XVIe eeuw werden de adviezen van de Geheime Raad door de hoofd-voorzitter mondeling aan de landvoogd meegedeeld, waarna deze, eveneens mondeling, zijn beslissing kenbaar maakte, die dan verder door de Raad werd afgehandeld. De geschreven procedure was beperkt tot de buitengewone omstandigheden, met name wanneer de gouverneur-generaal afwezig was. De voortschrijdende bureaucratisering leidde ertoe dat ook in de Geheime Raad de schriftelijke communicatie werd veralgemeend; vanaf 1620 werden alle adviezen op schrift gesteld, en onder de vorm van consulten aan de landvoogd voorgelegd. Door middel van een apostille deelde hij dan zijn besluit mee. 
In tegenstelling tot de Raad van State, die normaliter enkel adviserende bevoegdheden had, wist de Geheime Raad in de praktijk grote beslissingsmacht te verwerven. Dat was o.m. het gevolg van de techniciteit van vele dossiers, alsmede van de steeds groter wordende omvang van het regeringswerk. Niet-zelden was de goedkeuring vanwege de landvoogd niet meer dan een pro forma-aangelegenheid.
Wetgeving, bestuur en rechtspraak waren de drie grote werkterreinen van de Geheime Raad, die daarmee een sleutelpositie bekleedde in het bestuurlijk raderwerk. 
    De Raad zette de wil van vorst en landvoogd om in rechtstaal, in edicten, ordonnanties, plakkaten en instructies, en stond eveneens in voor de uitvaardiging ervan. Ook de homologatie van het costumier recht werd door hem gecoördineerd. 
    Als verdediger van de rechten en prerogatieven van de soeverein hield de Geheime Raad toezicht op de naleving van het wettenrecht en op de openbare orde, dit d.m.v. de gewestelijke, regionale en lokale gerechtsambtenaren. Als hoogste bestuursorgaan voor justitie stond hij tevens in voor de organisatie van de landsheerlijke justitieraden. De Raad was dan ook nauw betrokken bij de benoeming van raadsheren en officieren-fiscaal in de provinciale hoven en de Grote Raad, alsmede bij benoemingen van baljuws, schouten en andere lagere officieren van justitie. Daarnaast oefende hij het toezicht uit op lagere besturen. Hij was ook bevoegd inzake de iura circa sacra: hoge kerkelijke benoemingen, toewijzing van beneficiën, aflevering van het placet t.a.v. niet-dogmatische kerkelijke verordeningen … Daarnaast delibereerde de instelling ook over de aanvragen van particulieren tot het bekomen van allerlei gunsten en toestemmingen, zoals drukkersoctrooien, vrijgeleiden, vergunningen voor broederschappen en rederijkerskamers, etc.
Aangezien de scheiding der machten niet bestond, was de stap naar het zélf recht spreken door de Geheime Raad maar klein. Vanaf 1517 reeds (en dus nog voor de officiële oprichting van de Collaterale Raden) is de Geheime Raad als rechtsprekend hof opgetreden en fungeerde hij als uitzonderingsrechtbank, hoewel dat in de XVIe eeuw door de provinciale hoven en de Grote Raad sterk werd aangevochten en door de verschillende instructieteksten voor de Geheime Raad strikt werd beperkt. Zowel de arresten van de Grote Raad als de arresten van de zgn. soevereine justitiehoven (Raad van Brabant, Raad van Henegouwen, Parlement van Dole) konden in revisie door de Geheime Raad worden behandeld. De revisie of herziening van een proces voor de Geheime Raad kon slechts worden aangevraagd als er sprake was van procedurefouten, maar dergelijke fouten werden echter gauw voorgewend, zodanig dat revisie al vlug een verkapt appèl werd. Middels de evocatie kon de Geheime Raad op eigen initiatief of op vraag van één van de partijen aan elke lagere rechtbank zaken onttrekken en ze zelf geheel of gedeeltelijk behandelen.
    De Geheime Raad ontving eveneens verzoeken om zaken in hoger beroep te behandelen, maar in de praktijk verwees hij de appellanten naar de Grote Raad of naar de vorstelijke hoven in de provincies. Alleen appelverzoeken tegen uitspraken van Rekenkamers, van Tol- en Licentenkamers en van de Admiraliteitscolleges (bevoegd voor maritieme aangelegenheden en delicten gepleegd binnen scheepsboord) werden behandeld door de Geheime Raad, hoewel de appellanten hiermee ook bij de Grote Raad terecht konden. Noch de instructies voor de Geheime Raad, noch de instructies voor de landvoogden waren zó absoluut dat zij voor bepaalde zaken ook op het vlak van de rechtspraak geen uitzonderingen zouden hebben toegestaan “omwille van hun belangrijkheid” of “omdat ze het algemeen belang betreffen”. De Geheime Raad beperkte zich dan ook niet tot de uitzonderlijke rechtspraak onder de vorm van revisie en evocatie of de afhandeling van welbepaalde beroepszaken, maar hij behandelde ook heel wat geschillen in eerste (en dus ook laatste) aanleg. Ratione personae was dit vaak het geval indien het een civiele of zelfs strafrechtelijke zaak betrof waar leden van de vorstelijke hofhouding of van de regering bij betrokken waren; ratione loci als het misdrijf was gepleegd binnen de paleismuren. Ratione materiae nam hij als rechter kennis van o.m. geschillen omtrent de interpretatie van rechtsgewoonten en wetten, betwistingen rond als onrechtmatig beschouwde bestuursdaden, handel op de vijand zonder machtiging, casus reservati, enz. De Geheime Raad beconcurreerde dus zowel de Grote Raad als de provinciale justitiehoven, wat door hen niet altijd in dank werd afgenomen. Behalve de contentieuze rechtspraak, bekrachtigde de Geheime Raad ook openbare verkopen, huwelijksvoorwaarden, pachtcontracten en dies meer (vrijwillige rechtspraak). Uit hoofde van het gratierecht van de landsheer, kon de Geheime Raad ook in de procesgang ingrijpen door remissie (uitwissing van een misdaad waarbij een dodelijk slachtoffer was gevallen) en pardon (uitwissing van een misdaad waarbij geen dodelijk slachtoffer was gevallen), rappel van banne (waardoor de concrete strafmaat, verbanning, werd tenietgedaan), strafvermindering of vrijlating, enz.

Naar: DE SCHEPPER (H.). “Geheime Raad (1504-1794).” In: Aerts (E.), Baelde (M.) e.a. De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden, I. Brussel, 1994, pp. 295-324.

René Vermeir, Universiteit Gent