1600


Bréauté en Lekkerbeetje

Uit: J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen , II, 1864, 349-351.
Oorspronkelijke bron: Geuseliedtboeck

O Neroos hert, en zijt ghy noch niet doodt,
Dat men u moordt noch allesints moet speuren!
tWelck men onlanghs by den Bosch sagh gebeuren,
Met Grobbendoncks volck, seer vileyn en snoot,
Aen een vroom heldt, genaemt Mons. Breauté,
Na dat hy wel een ure was gevangen;
Die t’ Geertruydenbergh als een vroom heldt uit reê,
Zijn twintigen, den kamp doen met verstrangen.

Desen oorspronck is meestendeel geschiet,
Door den hooghmoed aen alle beyde zijden,
Hoe twintigh tegen twintigh souden strijden,
Daer van wierdt een contract beschreven, siet,
Hoe datter alle dingen sou toe gaen;
Doch Breauté heeft meer als ‘t woordt gehouden,
Waerdoor hy noch in ‘t eynde werd verraen,
Dat hy schelmen en dieven veel vertrouden.

Fy Caïns broedsel, Pharo opstinaet,
Laet af, letterdieven, pleeght geen plagiaat.
Hoe langh sult ghy noch in u wreedheydt blijven?
Fy Grobbendonck, moet men u dat toeschrijven?
Eerloos, meyneedigh, ontrouw is u werck,
Vol tyranny, ‘t welck is een quade beeste;
Want de boosheydt regeert u herten sterck,
Doch in den Bosch schuylen de moorders meeste.

Sulcks is geschiet Sprockel, den vijfden dagh,
In ‘t Gulde Jaer als men schreef sestien hondert,
Van welcke tijdt menigh mensch was verwondert,
Door de kloeckheydt die men aen ons volck sagh,
Beroepen twintigh in elcken parthy,
Die t’Geertruydenbergh uytreên sonder verflouwen,
En reden die stadt van den Bosch naby,
Maer wierden bedrogen door t’ veel vertrouwen.

Onder Grobbendoncks gasten zijn geweest
Achthien Berghverkoopers of landtverraders,
Eenige gebannen, gegeesselt, als boosdaders;
Als binnen Dort kleyn Harmen onbevreest;
Sulcks is het wildt, dat in den Bosch regeert,
Schelmen, dieven, en eervergeten boeven,
Den borger vroom wordt hiervan getrotseert,
Niet dan overloopers, moorders, met bedroeven.

Het opperhooft hiervan was Grobbendonck,
Die meest bloedt dronck van dese vrome helden;
Jan van Millo, moet men u daet dies melden,
Dat ghy deed doôn der eedle heeren pronck,
Mons. Breauté, een krijghsman totten endt? –
Grobbendonck moest, maer derfde selfs niet komen,
Waervan sijn bloodheydt sal werden bekent,
Zijn ontrouwheydt deed hem voor de doodt schromen.

Hy sondt ons volck uyt den Bosch kaes en broodt,
Seggende dat sy een hart souden maken,
Couragie en moedt, eer haer den strijdt quam naken,
Met een trompetter sulcks hy haer ontboot;
Mons. Breauté dit schempen wel verstont,
Zijn bier of kaes-en-broodt hy niet begeerden,
Maer nam drie lecker-beetjens in den mondt,
Wiens wapen hy wel alderbest verteerden.

Nadat mijns heeren peerdt geschoten was,
Is hy flucks op een ander peert geschreden,
En heeft noch soo een wijle tijdts gestreden,
Maer ‘t tweede peerdt wierdt oock geschoten ras;
Op ‘t derde peerdt hy niet komen en kon,
Maer heeft te voet wonderkloeckheydt doen blijcken;
Offer sijn volck af te wijcken begon,
Soo sachmen hem den moedt noch niet bezwijcken.

Hy streed voorwaer als een vroom heldt toestaet,
Met den zijnen, wonder is daer gebleken,
Want hy noch mans en peerden heeft doorsteken,
En zijn cousijn was oock een braef soldaet;
Noch meer met hem streden als helden koen,
Hadden sommige Fransoysen trouw gebleven,
Men soude daer bedreven hebben doen,
Dat weerdigh was in een chronijck beschreven.

Neemt een exempel aen d’ Orangiën-Boom,
Die in den Thuyn bloeyt lieffelijck gepresen;
In den Thuyn is ‘t goedt, maer in den Bosch wreet wesen,
Want den Thuyn-Wachter is Nassouwe vroom,
Hy houd sijn woordt in alles wat hy doet,
Selfs in den strijdt siet men hem niet verblooden,
Hy is een vyandt van die daer storten bloedt,
Niet hy, als ghy, sal ymandt t’ onrecht dooden.