Willem van Oranje aan de bevelhebbers in het Noorderkwartier

Edele, Vrome, Lieve, Besondere,

Hoewel wy tot noch toe aen de affectie en goede genegentheid, die gyluiden van allen tyden tot vorderingen en welvaren van den woorde Gods en onse rechtveerdige gemene sake hebt gedragen, noit en hebben getwijffelt en daerdoor wel verhoopt hadden, dat de ervarenheid en experientie van de saken van deser werelt Ulieden ten minsten sovele soude geleert hebben, dat gy luiden om eenige accidenten of ongeluk – soals de menschen gewoon zijn sulks te noemen, den welken nochtans een yegelijk, in wat state hy zy, alle stonden is onderworpen, ja geenszins ook en kan ontvlien, wat listen en arbeid hy daertoe voorwend – Ulieden so lichtelijk niet en soudet hebben laten verschricken en byna alle manlyke kloekheid te neder leggen, gelijk als wy uit Uwen brieven, geschreven tot Medemblik op den 24 der voorleder maend July hebben gespeurt. Bij den inhouden van denwelken wy anders niet en hebben kunnen merken, dat dat gylieden de ghele welvaert of qualijkvaert van desen lande der stede van Haerlem wilt alleen toevoegen. Wy nemen God Almachtig tot getuige wat bedroeffenisse en hertsweer, dat wy – overmits het beklagelijk ongeluk derselver stede overgekomen – gehad hebben, en ware sulx in pericul van ons lijf en leven te verhoeden geweest, wy hebben menigmael genoeg gepresenteert ‘tselve daertoe te wagen, so wy ook gene middelen of wegen achtergelaten en hebben, die ons eenigszins tot hulpe en bystand derselver stede dochten te dienen, ‘t welke immers by de dood, so van den heere van Batenborg, als van so menig ander vroom capitein en soldaet genoeg gecomprobeert is, en of al desen nietjegenstaende God Almachtig belieft heeft van der stede van Haerlem na sijn Goddelyke wille te disponeren, en deselve uit onsen handen te nemen, sullen wy hem, en sijn Goddelijk woord daerom verloochenen en verlaten? Is daerom de sterke hand Gods eenigszins verkort en sijn kerke en gemeinte teniet gebrocht? Het is waerachtig, dat ons de Christelyke liefde een medelyden doet hebben op ‘t gene onsen broederen aldaer overkomen is, maer also van allen tyden het bloed der martelaren is geweest het zaed der kerken Gods, so behoren wy nu ook, siende opentlijk waer onse vyand toe tendeert, hoedat hy violerende alle geloften, en verbonden, Gode noch den menschen, geen gelove en soekt te houden, maer de waerheid na sijn uiterste vermogen pretendeert geheel t’onder te drucken, des te meer geanimeert te zijn om onse rechtveerdige sake defenderende, hem, tot den alderuitersten toe, te wederstaen, niet twijffelende God Almachtig hem ten lesten tot confusie en spot sal laten vallen, sonder dat gy door het ingeven van eenige quaedwillige, blode of onverstandige menschen so ligtveerdelijk om het verlies van eene stede sulken goeden en rechtveerdige sake behoort te verlaten, te meer aengesien de vyand met alle sijn kracht en geweld deselve niet en heeft kunnen overweldigen en noch vele min sal kunnen bekomen so vele andere steden ongelijk sterker, die ons – God hebbe lof – noch resteren om sijn Goddelijk woort aldaer te verkondigen, en synen naem te eeren, en dewelke nu noch meer als te voren gehert en geanimeert sijn om alle vyandlijk gewalt te wederstaen, waerdoor wy des te meer verwondert sijn, dat in dien quartire, sovele luiden door grote verschrickinge hen lijf en goed soeken te salveren sonder van yemand gejaegt te worden, daermede buiten lande te vertrecken, niet wetende wat opinie wy vna alsulken menschen sullen hebben. Willen sy excusatie nemen, dat die steden aldaer niet genoeg gesterkt of van proviande, buspoeder, munitie van oorloge, en ander nootsakelijkheden versien en sijn, U.L. is genoeg indachtig, hoe menigmael, dat wy U.L. en den steden, so schriftelijk als andersins hebben vermaent, dat men alle mogelyke vlijt aenwenden soude, ten einde sulx by tyde en met goede moeiten en gelegentheid mochte geschieden, om also alle omgeluk des te beter te voorkomen. Wy hebben ook te meer reisen den oversten en capiteinen aldaer laeten versoeken, dat sy, overdenkende de sake, die sy voorstaen, hare knechten in alle goede ordre, regele en discipline souden houden, opdat den huisman ten platten lande beter voor alle gewalt en schade gepreserveert hadde mogen sijn. Wilden daerom wel, dat men hen de middelen hadde gegeven om sulx te mogen doen.
Gy schrijft ons, dat men U soude laten weten of wy ook met eenigen groten, machtigen potentaet in vasten verbonden staen, om also door eenig treffelijk ontset die grote geweldige macht van den vyand te mogen wedersten, waerop wy niet laten en willen Ulieden voor antwoorde te geven, dat, aleer wy oit dese sake en de beschermenisse der Christenen en andere verdrukten in desen lande aengevangen hebben, wy metten alderoppersten Potentaet der potentaten alsulken vasten verbond hebben gemaekt, dat wy geheel versekert sijn, dat wy en alle degene, die vastelijk daerop betrouwen, door syne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden, spijt alle syne en onse vyanden, sonder nochtans, dat wy middelertijd eenige andere middelen, die ons de Heere der heerscharen toegeschikt heeft, hebben of alsnoch willen laten voorbygaen.
Gy klaegt, dat gy gene middelen en hebt om den vyand te wederstaen en ‘t hooft te bieden, ‘twelk ons voorwaer niet weinig en verwondert, also immers de vyand in dien quartire hem so sterk niet en begeeft, hy en ware wel lichtelijk te weren, also wy ons ook op uwe vromigheid gehelijk betrouwen, dat gy doen sult.
Dat de capiteinen en soldaten henluiden so hooglijk beklagen, als sy terstond – hare maend geëxpireert sijnde – hare betalinge niet en ontfangen, vervreemt ons grotelijk wie henluiden in sulke gewoonte heeft gebracht, aengesien wy niet en meinen oit keiser of coning sulx gedaen heeft, en of jegenwoordelijk by den hertog van Alva ‘tselve geschied, mach men by experientie bevinden by ‘tgene de Spangiaerts tot Haerlem aenrichten, die niet meer als 28 maenden soltz en eisschen; wat syne Walen en Duitsen doen sullen, ‘tselve sal on den tijd leren, wy konnen wel denken, dat sy egene betere betalinge ontfangen en hebben, maer eer wel erger.
Belangende de provisie van bussepoeder, die gy begeert, dat wy tot Hamborg, en in dien quartire souden doen doen, houden wy U indachtig wat wy U eertijds, en meer als eens, hebben geschreven, gy wel doen soudet en eenige derwaerts afveerdigen, ten einde om provisie van buspoeder te krygen, ‘twelk den Staten alhier ook te meer reisen voorgehouden hebben, maer hebben aen beide syden even vele verkregen.
Wy en twijffelen niet aen de toerustinge van den schepen, die de vyand is makende om in den Zuiderzee te komen, maer verhopen, dat gylieden daerin so voorsien sult, en U so vromelijk en kloekelijk weren, dat hij niet dan verlies, schade en schande aldaer halen en sal. So ook die van Zeeland jegenwoordelijk met alle vrymoedigheid en kloekheid, alle stonden den vyand komende, met gewalt verwachten, en hem met Gods hulpe het slot Rammekens op den 5 dag deser maend afgenomen hebben, en aldaer goede provisie van geschut, wijn en koorn gevonden, niet twijffelende God Almachtig henluiden vorder geluk en victorie verlenen sal. Te meer aengesien sy so vrymoedelijk de sake ter herten nemen: versoekende daerom aen U L. wel ernstelijk, dat gyluiden alle sulke ydele vrese afleggende en der onverstandige persuasiën verwerpende, altijd het mannelijk hert, ‘t welk gy voor tyden bewesen hebt, behoudet en een yegelijk sijn beroep en in ‘tgene wy hem bevolen hebben met allen goeden vlijt en neerstigheid soekt te voldoen en te quyten, en ook alle anderen tot gelyken ernst en volstandigheid te verwecken, wel versekert sijnde dat in dien gevalle den segen Gods in als by Ulieden sijn sal. Aengesien indien wy den vyand de zee, so hier in Holland als in Zeeland benemen konnen, niet en is te twijffelen, hy synen hoogmoed wel sal laten sinken en van onsen wegen en sullen wy niet laten na onsen vermogen in als te versien, en Ulieden alle bevorderinge, hulpe en bystand te doen, des ons immermeer mogelijk word, sonder ons ergens in te willen sparen, eenige arbeid, peryker of dangier te ontsien.
Dat gy segt, dat wy onsen leger opgebroken hebben, en die knechten in den steden geleid, is ‘tselve wel tegen onse wille geweest, aengesien deselve so ten dele van den vyand, alsook van henselven opgebroken sijn, en wy deselve jegenwoordelijk buiten platten lande met alle mogelijke middelen soeken te krygen, so versoeken wy daerom andermael, dat Gylieden in alle vrijmoedigheid tot het welvaren van den lande altijd wilt voortvaren. En of ons ondertusschen wat ongelux overkomt, daerom den moet niet verliesende, maer eer bedenkende, wat onse sonden wel verdient hebben, en dat het in krijgshandel niet altijd voorspoed en kan sijn. Wy en willen van onsen wegen niet laten al te doen, des ons immermeer mogelijk en is, noch lijf, noch goed, bloed daeraen te spaeren.
Edele, Vrome, Live, Bysondere, onse Heere God sy met U.
Geschreven tot Dordrecht opten 9 dag Augusti anno 1573.
U. L. goede Vriend

Guilliaume de Nassau

N. Bruinink

De originele brief is nooit teruggevonden. De tekst is overgeleverd in Pieter Christiaensz. Bor, deel I, blz. 447-448. Herdrukt in: Willem van Oranje, Brieven . Uitgekozen en toegelicht door M.W. Jurriaanse, in modern Nederlandsch weergegeven door Dr. C. Serrurier (Middelburg, 1933) 73-77 (oorspronkelijke tekst), en 78-82 (gemoderniseerde versie).