Onze betrekking tot Duitschland


J.R. Thorbecke

In N°. 36 en volgg. der Berliner Jahrb. für wissensch. Kritik 1837 geeft een geschiedkundige van naam, de heer Leo, eene uitvoerige recensie van een aantal verhandelingen, uit de leidsche historisch-publicistische school voortgekomen.
In de inleiding tot die recensie neemt de schrijver aan Nederland zijne staat- en letterkundige afscheiding van Duilschland kwalijk. Hij zoekt de oorzaak van die afscheiding voornamelijk in het zelfbestaan, door ons in de XVIde eeuw verworven, en in de schitterende rol, door de Republiek in Europa vervuld. Hij roept ons, als verloren zonen, in het ouderlijke huis terug.
De afleiding van het verschijnsel, waarover de heer Leo zich beklaagt, ontspringt uit misverstand. De schrijver bedenkt wel, wat wij waren, maar niet wat Duitschland was. Onze staatkundige afzondering van Duitschland, sedert den opstand tegen het spaansche bewind, is veelmin onze schuld, dan die van Duitschland geweest. De schrijver ga de geschiedenis onzer betrekkingen met Duitschland na, en hij zal het zelf aldus vinden.
Maar onze afzondering in letteren en kunst? De heer Leo zegt zelf: Allerdings haben die Niederlander im 16ten,17ten, 18ten Jahrhundert Herrliches gebaut, gemahlt, gedichtet, geredet, sonst dargestellt.”
Welke waren toen de duitsche letteren en duitsche kunst? De schrijver vergeet, dat er toen, geen duitsche letteren noch kunst bestonden, aan welke wij ons hadden kunnen sluiten.

[20]

De heer Leo vrage zich zelven, welke, nog in ‘t midden der voorgaande eeuw, de geest van behandeling van wetenschap en kunst in Duitschland was, en zegge ons, of wij daarmede ons voordeel hadden kunnen doen ? Was de schemering sedert Christiaan Thomasius, en die toen naauwelijks begon dag te worden , een licht, dat wij behoefden? Of zou de heer Leo gewenscht hebben ons in de school van Gottsched te zenden?
De heer Leo late zich de waarheid welgevallen. Duitschland is langzamer en later, dan wij, dan andere landen van Europa, modern geworden. In taal, in geschiedbeschrijving, in wetenschap en poëzij waren wij, tot op het laatste derde gedeelte der 18de eeuw, Duitschland vóór. Tot dien tijd toe konden wij met Duitschland niet één weg houden zonder terug te gaan. Terwijl de duitschers nog met tegenwinden aan de kust worstelden, waren wij lang in volle zee.
Sinds dat tijdstip hebben de duitsche taal en letteren eene verwonderlijke vlugt genomen, en is Duitschland, in geleerdheid en wetenschap, het eerste land, het hart van Europa geworden. Sinds dien tijd zijn wij achtergebleven. Wij willen de staatkundige en andere omstandigheden, onder welke dat gebeurd is, nu niet tot onze verontschuldiging doen gelden. Wij hebben ongelijk gehad. Wij verdienen, wij erkennen het, sinds dien tijd vele van de verwijtingen, welke de schrijver ons doet. Wij hebben, wel niet zóó algemeen, als de heer Leo schijnt te denken, echter in vele opzigten, op ons kapitaal en onze oude glorie voortgeleefd. Wij laten door de voorbeelden der klassieke oudheid, door de vormen eener vroegere engelsche, en vooral fransche letterkunde, door ons eigen verleden, door vooroordeel, onze oorspronkelijke kracht boeijen. De middelmatigheid beslaat bij ons eene breede ruimte; er worden bij ons boeken geschreven en met stichting gelezen, die elders slechts het uitwerksel hebben zouden de volslagen onbekwaamheid van den auteur aan een ieder in het oog te doen vallen; allerlei persoonlijke bedenkingen en vreesachtigheden zijn aan de opkomst eener hartige kritiek in den weg; vele namen zonder gehalte hebben bij ons courante waarde, alléén van wege den publieken stempel; het is mogelijk, dat iemand bij ons als geacht ge-

[21]

leerde leve en zijn leven besluite, zonder iets voor de wetenschap gedaan, of ooit een eigen denkbeeld gehad te hebben. Wij zien meer terug, dan vooruit; wij schatten soms overdreven, wat vroeger gedaan is, wat zijn tijd gehad heeft, in plaats te bouwen voor de toekomst. Wij ontleenen den regel, in plaats dat wij , al doende, regel zouden geven. Wij zijn met den nieuwen levensomloop van Duitschland nog slechts in gedeeltelijke gemeenschap.
Het is tijd, dat wij onze vaderen niet alléén voor ons laten spreken; dat wij in de nieuwe wereld onze plaats innemen. Wij erkennen, dat wij streven moeten, Duitschland nader, dan thans, op zijde te komen. Maar volgt hieruit, dat wij enkel de hand van Duitschland te vatten hebben, om ons door haar te laten leiden? Zullen wij geen andere taak hebben, dan om variatien te maken op duitsche themata? Al stonden wij eene poos stil, is daarom onze baan reeds afgeloopen?
Wij zijn nederlanders; wij zijn geen duitschers. Wij erkennen niettemin, wij beroemen ons op de verwantschap van geest en bloed. Wij zijn een lid van germaansch Europa, maar met vrijheid; een lid, dat niet alleen beweging ontvangt, maar ook van zijne zijde geeft, een orgaan, waarop vele vreemde elementen anders dan op Duitschland werken. “Wij hebben onzen stand tusschen Duitschland en Engeland in ‘t midden. Terwijl in Duitschland eene abstracte, subjectieve, bespiegelende werkzaamheid op zich zelve blijven , en met de wereld, die zij schept, zich vergenoegen kan, vinden wij ons, in gevolge van ons natuurlijk, zedelijk en staatkundig zamenstel, steeds onder den invloed van het zinnelijke, uitwendige, objectieve, van maatschappij en praktijk.
De eigen genie van kunst en wetenschap, veel of weinig, die ons geschonken werd, behooren wij, gelijk ons staatkundig zelfbestaan, autonomisch te ontwikkelen.
Er is geen land, waarmede wij, staatkundig, zoovele belangen gemeen hebben, als met Duitschland. Volgt hieruit, dat wij ons moeten laten inlijven in het duitsche ligchaam of lid worden van het duitsche Verbond? Het tegendeel is waar. Wij kunnen wel, onafhankelijk,

[22]

nevens Duitschland met en voor Duitschland handelen: maar wij kunnen ons niet, dan ten koste van onze eigenaardige kracht en bestemming, van hetgeen wij ons zelve en anderen schuldig zijn, aan Duitschland, als een deel aan het geheel, onderschikken. Wij willen niet opsommen, wat Duitschland aan de Republiek te danken heeft. Laat ons liever dankbaar zijn, dan dank eischen. Men vergunne ons slechts te vragen, of de Republiek wat zij geweest is in het algemeen, wat zij voor Duitschland zelf geweest is in het bijzonder, had kunnen zijn, wanneer zij een duitsch land ware geweest?
Wat aldus waar is op het gebied van politiek en diplomatie, geldt evenzeer in taal, wetenschap en kunst. Indien wij onze individualiteit trachten te ontwikkelen buiten verband, of zelfs in krijg met de duitsche genie, miskennen wij den grondaanleg van onze nationaliteit, en de magtigste hulp van ons vermogen. Wij hebben een gemeen middelpunt met Duitschland, ofschoon een middelpunt in ons zelve; niet één zelfden toon, maar harmonie met Duitschland te betrachten. Onderscheiden, niet afgezonderd, hebben wij ons deel van het groote familiegoed te besturen en te vermeerderen.
Duitschland is eene onmetelijke werkplaats, de onze is zeer beperkt. Wij kunnen niet alle duitsche stoffe tot de onze maken noch verwerken. Vele hunner voortbrengselen moeten wij als vreemde gewrochten, zonder ze daarom minder hoog te achten, in den vorm, waarin zij ons aangeboden worden, beschouwen en genieten. Dit belet niet, dat er onnoemelijk veel overblijft, waarin wij het leermeesterschap van Duitschland erkennen. Is er daarom niets, wat wij door ons zelve, wat wij op onze wijs kunnen ?      Mogen wij daarom aan onze voortbrengselen niet onze gehalte en onzen vorm geven?
Dat wij dit vermogten, heeft de geschiedenis geleerd, in een tijd, toen geen medewerking noch model bij onze duitsche broederen te vinden was. En nu, bijgestaan en voorgelicht door den duitschen geest, zouden wij het niet meer vermogen ? Wij zouden, omdat het naast ons, aan den duitschen hemel, helder geworden is, niet meer uit eigen oogen kunnen zien?
1837. ______

J.R. Thorbecke, `Onze betrekking tot Duitschland’, in: idem, Historische schetsen (‘s-Gravenhage : Martinus Nijhoff, 1872) 19-22