Admiraal van de zee of admiraal-generaal van de Nederlanden

Sinds 1485 kenden de Nederlanden een ‘admiraal van de zee’ of  ‘admiraal-generaal van de Nederlanden’. Deze functionaris gold als de plaatsvervanger van de landsheer op zee. De admiraal van de zee had de exclusieve rechtsmacht in zeezaken voor alle onderdanen van de Bourgondisch-Habsburgse landsheer in de Nederlanden.

Maximiliaan van Oostenrijk en Filips de Schone kwamen in 1488 met een ‘ordonnantie op de admiraliteit’ om het geweld op zee aan regels te binden. Dit was nodig om het buitmaken van schepen, in het bijzonder van vijandige of bevriende vreemde mogendheden te reglementeren. In toenemende mate had het centrale landsbestuur behoefte aan het vermijden of oplossen van diplomatieke conflicten die voortkwamen uit het prijsmaken van schepen. De admiraliteit werd gevestigd in Veere op Walcheren omdat de Walcherse rede vanuit maritiem oogpunt de meest strategische plek van de Nederlanden vormde. De keuze zal mede op Veere zijn gevallen omdat een bastaardtak van het Bourgondische huis, de heren van Veere, met het admiraalschap werden bekleed. De functie van admiraal vererfde in hun geslacht van 1491 tot 1558. Naast de centrale admiraliteit in Veere was er een viceadmiraliteit in de Vlaamse havenstad Duinkerke.
        De ordonnantie van 1488 en haar opvolgers uit 1540 en 1559 – de laatste was een ongewijzigde heruitvaardiging door Filips II van de verordening uit 1540 – vormden achtereenvolgens het normatieve kader voor de admiraliteiten. Zoals de meeste staatsinstellingen in de Late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd waren de admiraliteiten zowel belast met bestuurlijke bevoegdheden als met rechtspraak.
        Aanvankelijk waren de admiraal en zijn raad competent voor alle maritieme kwesties. De admiraliteit te Veere fungeerde conform de ordonnantie van 1488 enerzijds als hof van eerste aanleg voor de zeezaken die in Zeeland werden aangebracht en anderzijds als hof van appèl voor zaken die voor de vice-admiraliteit waren berecht. In 1540 werd de rechtsmacht van de admiraal beperkt tot zaken die voortvloeiden uit oorlogvoering en geweldpleging. Vanuit de vestigingen van de admiraliteit was een beroep mogelijk op de Grote Raad van Mechelen. Aldus kreeg de Grote Raad ten koste van de admiraliteit een belangrijke rol toebedeeld in de centralisatie en uniformisering van de maritieme rechtspraak. Met deze reorganisatie werd beoogd de admiraal beter in te zetten voor de Habsburgse centralisatiepolitiek. In overeenstemming hiermee werd de admiraliteitsraad na 1540 meestal aangeduid als ‘raede gecommitteert ten saecken der admiraliteyt van wegen ons genadigen heere des Keysers’.
        Niettemin bleef de admiraliteit in de praktijk een door de heer van Veere gecontroleerde instelling. De leden van de admiraliteit werden door de admiraal benoemd. Sommigen combineerden hun lidmaatschap met de functie van schepen in het Veerse stadsbestuur. De baljuw van Veere trad op als stadhouder van de admiraal en zat de admiraliteitsraad voor bij diens afwezigheid. Aangezien de admiraal als heer van Veere ook de benoemingen van deze stedelijke functionarissen verrichtte, waren de leden van de admiraliteit in meerdere opzichten van hem afhankelijk. Voor de centrale regering bood de macht en de invloed van de heer van Veere de mogelijkheid haar onderdanen aan de jurisdictie van de admiraliteit te onderwerpen.
        De geschiedenis van deze in formele zin centrale instelling van de admiraliteit werd gecompliceerd door het feit dat het gewest Holland het gezag van de admiraal weigerde te erkennen. Conflicten waarbij Hollandse schepen waren betrokken werden voor het eigen Hof van Holland berecht en niet voorgelegd aan de admiraliteit in Veere. Het conflict verdween naar de achtergrond toen in 1547 Maximiliaan van Bourgondië, heer van Veere, werd benoemd tot stadhouder van Holland en Zeeland en hij daarmee in zijn persoon de functies van stadhouder en admiraal verenigde. Na de dood van Maximiliaan werden beide functies weer over twee personen verdeeld: prins Willem van Oranje werd benoemd tot stadhouder van Holland, Zeeland en Utrecht, terwijl Filips van Montmorency, graaf van Horn, werd benoemd tot admiraal.
        In 1560 werd de positie van de centrale admiraliteit nog verder verzwakt doordat Horn de admiraliteit van Veere naar Gent verplaatste. Met toestemming van de centrale regering kon hij twee heren uit de Raad van Vlaanderen in de admiraliteit opnemen. Tegenover deze versterking met juridisch personeel stonden echter ook nadelen. Ten opzichte van de zee lag Veere veel gunstiger dan het landinwaarts gelegen Gent. Bovendien weigerden nu ook de Zeeuwen het gezag van de admiraliteit te erkennen: krachtens het ius de non evocando hoefden Zeeuwen niet buiten hun gewest terecht te staan.
        Aanvankelijk liet Horn de zaak van zijn erkenning in Holland op zijn beloop. Dit stelde Oranje in 1561 in de gelegenheid om Nicolaas van Assendelft en Cornelis Suys te commiteren om bij zijn afwezigheid in Holland admiraliteitszaken af te handelen. In oktober 1561 echter zond de centrale regering het Hof van Holland een door Horns vice-admiraal, Adolf van Bourgondië, heer van Wakken en Kapelle, opgestelde ontwerpordonnantie toe waaruit bleek dat de competentie van de admiraal zich ook over Holland uitstrekte. Het Hof waarschuwde de stadhouder en de Staten en tekende protest aan bij de Geheime Raad, die zich in 1539 al eens over de kwestie van de admiraliteit had gebogen. In 1563 besloot Margaretha van Parma de president van de Grote Raad van Mechelen een bemiddelingspoging te laten doen tussen de admiraal en het gewest. Deze mislukte en uiteindelijk was Oranje degene die beide partijen nader tot elkaar bracht. In 1565 werd een compromis bereikt. Holland zou Horne als admiraal erkennen, maar voor zeezaken zouden in Holland alleen Hollandse rechters competent zijn. Verder zou Horn op advies van de stadhouder en de Staten van Holland een luitenant-admiraal voor het gewest moeten aanstellen. Op 29 april 1567 droegen de Staten van Holland Nicolaas van Assendelft voor, die al in 1561 door Oranje voor admiraliteitszaken was gecommitteerd. Hiermee was de erkenningsproblematiek nog steeds niet definitief geregeld, want Oranje had bedongen dat het akkoord slechts zou gelden voor de duur van Horns ambtsperiode als admiraal. Daarna zouden de stadhouder en de Staten weer als vanouds competent zijn voor zeezaken.

Louis Sicking

Literatuur

Bovenstaande beschrijving is een ingekorte versie van: Prijsrechtspraak in de Nederlanden : de Admiraliteiten van Veere, Duinkerken en Gent, 1488-1568 / Louis H.J. Sicking In: Van oud en nieuw recht : handelingen van het XVde Belgisch-Nederlands rechtshistorisch congres, Universiteit Gent, 16 en 17 april 1998: (1998), p. 67-84.

S. Groenveld, Filips van Montmorency, graaf van Horn (1524-1568). Een Habsburgs edelman tussen vorstenmacht en verzet. In: Publications de la Société Historique et Archéologique dans le Limbourg = Jaarboek van Limburgs Geschied- en Oudheidkundig Genootschap, jaarboek 2003, pp. 39-99, i.h.b. 67-70

Zeemacht en onmacht : maritieme politiek in de Nederlanden, 1488-1558 / Ludovicus Henricus Joannes Sicking. – [S.l. : s.n., 1996]. – XIII, 373 p. : ill. ; 30 cm. Proefschrift Rijksuniversiteit te Leiden.

‘s Konings stadhouder in Holland (1559-1567). Oranjes trouw aan Philips II / Rienk Vermij. In: Utrechtse historische cahiers, ISSN 0169-5886: vol. 5, -3 (1984), afl. 2, pag. 37-63.