Staatsgezag en macht in de Nederlanden

I Land en Kroon | methoden | III Onderdanen | en ‘Commercie’ Epiloog | | Annotaties

Verworvenheden en beperkingen in het Bourgondisch-Habsburgse systeem * 1

Na de desintegratie van het centrale Karolingische gezag heerst er in de territoria die in de vijftiende-zestiende eeuwen de Nederlanden zullen uitmaken eeuwenlang een concurrentieslag tussen een groot aantal gezagsdragers om de macht. De voornaamste concurrenten zijn enerzijds de Franse en Duitse kronen en de Kerk en anderzijds de scabini van de rurale en sinds 1200 ook van de stedelijke gemeenschappen, alsmede van de kleine feodale en lokale heren; tussenin bevinden zich de vazallen van de Duitse of van de Franse kronen, namelijk de hertogen, graven en andere territoriale vorsten, die uiteindelijk als politiek meest actieve overheden op de voorgrond treden. In de Lage Landen aan de Noordzee die aan de keizer toebehoren 2 heeft zijn suzereiniteit reeds vanaf de tweede helft van de 12de eeuw nog slechts symbolische betekenis. In de Franse lenen Kroon-Vlaanderen 3 en Artesië is de opperste leenheer daarentegen actief tot aan het begin van de vijftiende eeuw en in rechtszaken nog langer; Doornik en het Doornikse blijven zelfs Frans tot 1521 4 . Tegen Vlaanderen had de Franse koning al naar de wapenen gegrepen, om er zijn recht te laten gelden. Sinds 1312 is Waals-Vlaanderen (of “Flandre Gallicante”, dit is de ‘gouvernance’ van Rijsel-Dowaai-Oorschie) zelfs een deel van het Franse kroondomein. Vlaanderen Flamingant wordt weliswaar niet door Frankrijk geannexeerd, maar de graaf van Vlaanderen ziet zich wel verplicht een gewillig instrument te worden van de Franse suzerein. In 1369 naar aanleiding van het huwelijk van diens jongste zoon, de Bourgondische hertog Filips de Stoute (+1404), met Margaretha van Male, enige wettelijke nakomeling van de graaf van Vlaanderen, geeft de koning Waals-Vlaanderen terug aan de graaf van Vlaanderen. Tussen 1337 en 1453 putten de Franse en de Engelse kronen zich uit in een onderlinge Honderdjarige Oorlog, wat het Vlaamse zelfstandigheidsstreven kansen biedt.

Ook tegen de uitzonderingspositie van de Kerk in hun territoria stellen hertogen, graven en andere heren zich reeds in de dertiende eeuw teweer. De verzwakking van de Heilige Stoel en het Westers Schisma komen hun daarbij goed uit. De territoriale vorsten beijveren zich om met iedere bisschop die in hun respectieve gebieden bevoegd is, concordaten af te sluiten om de wederzijdse verhoudingen te regelen. Zodoende gaan tal van bevoegdheden die alsnog door de Kerk tot haar rechtsbevoegdheid worden gerekend, over in handen van de wereldlijke heren. Overigens trachten dezen tevens hun territoria uit te breiden waar het maar kan, al weze het dan ten koste van andere vorsten. Tegelijk wordt binnen de verschillende landsheerlijkheden de macht van de territoriale vorsten na 1100 naar beneden toe versterkt ten opzichte van lokale heerlijkheden, keizerlijke of koninklijke achterlenen, agrarische gemeenschappen en steden. De spanning tussen de statische rurale samenleving en de nieuwe meer dynamische en rationele orde van stad en territoriaal vorstendom van de twaalfde tot en met de veertiende eeuw gaat gepaard met sociaal-economische en demografische ontwikkelingen; zij wordt er tevens door gestimuleerd. Door haar economische uitstraling oefent de stad een sterke aantrekkingskracht uit op het omringende platteland. Van hun kant stimuleren de territoriale vorsten deze tendens om de invloed van de feodale adel, allodiale heren en lokale leenmannen, te ondermijnen en de eigen macht uit te breiden. Ondanks de stedelijke autonomie behouden de territoriale vorsten verschillende machts- en controlemiddelen over de steden.

I. LAND EN KROON. Rond het Noordwest-Europese estuarium van grote rivieren Rijn-Maas-Schelde, een belangrijk knooppunt van verbindingswegen, hebben de Bourgondische hertogen uit het Franse koningshuis Valois een toenemend aantal periferische lenen van Frankrijk en van het Keizerrijk kunnen verenigen in een personele unie over rijks- en taalgrenzen heen. Ten gevolge van het reeds genoemde huwelijk van Filips de Stoute met Margaretha, dochter van Lodewijk van Male, worden bij diens overlijden in 1384 het graafschap Vlaanderen met inbegrip van Waals-Vlaanderen, het aanpalende graafschap Artesië, de heerlijkheid Mechelen en de graafschappen Bourgondië (de Franche-Comté) en Nevers verenigd met het hertogdom Bourgondië. In 1387 verwerft Filips bovendien het vruchtgebruik over het hertogdom Limburg-aan-de-Vesder en de Landen van Overmaas, alvorens er in 1396 door schenking het volle genot van te krijgen. Door het huwelijk van Filips’ dochter Margaretha met de latere graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen komen ook die territoria binnen de Bourgondische invloedssfeer. De politieke moord op zijn zoon Jan zonder Vrees in 1419 zet diens opvolger Filips de Goede (+ 1467), kleinzoon van Filips de Stoute, ertoe aan openlijk partij te kiezen voor de Engelse koning in diens strijd tegen Frankrijk. Hij voegt nieuwe territoria aan zijn Bourgondische landen toe. In 1433 kan Filips de Goede zijn nicht gravin Jacoba van Beieren dwingen ten zijne gunste afstand te doen van haar vorstendommen Holland-Zeeland en Henegouwen. Zo was het enige jaren eerder eveneens met Brabant vergaan, sinds de tweede zoon van Filips de Stoute Antoon van Bourgondië in 1405 hertog van Brabant en Limburg-Overmaas was geworden; als de jongere tak van het Bourgondische huis in 1430 uitsterft, vallen de beide vorstendommen Filips de Goede ten deel. Voordien had hij reeds de erfrechten van Namen gekocht, zodat hij in 1429 bij het overlijden van de Naamse vorst het graafschap aan het Bourgondische patrimonium kan toevoegen. In 1441 koopt hij tenslotte de opvolgingsrechten van de kinderloze Elisabeth van Görlitz op Luxemburg af, waardoor hij in 1451 dat hertogdom onder zijn soevereiniteit kan brengen. Niet voor niets kreeg hij in de geschiedschrijving de eretitel Conditor Belgii , stichter van de Nederlanden.

Nadat Karel de Stoute (+1477) Filips de Goede in 1465 eerst als stadhouder-generaal en vervolgens na zijn dood als hertog van Bourgondië had opgevolgd, wil hij zijn vaders droom van een onafhankelijk Middenrijk realiseren. Hij verlaat het voorzichtige beleid dat Filips ten aanzien van Frankrijk sedert de Vrede van Atrecht had gevoerd, en knoopt opnieuw aan met het anti-franse verbond van vóór 1435. Hij trouwt in 1468 met Margaretha van York, de zuster van Edward IV van Engeland. Door in 1475 het rijksleen Lotharingen te veroveren, legt hij de territoriale verbinding van de Bourgondische erflanden, de ‘Landen van derwaerts overe’ ( Païs de par dela ), met de gewesten waar het hof steeds meer verblijft, de ‘Landen van herwaerts overe’ ( Païs de par deça ). 5 Enige jaren tevoren had hij zich kunnen doen erkennen als erfgenaam van Arnold van Egmond, hertog van Gelre en graaf van Zutphen, en na diens overlijden liet hij zich daar als hertog en graaf inhuldigen. Op het hoogtepunt van zijn macht sneuvelt hij in de strijd tegen een Franse coalitie bij Nancy, waarbij hij Lotharingen verliest; de definitieve inname van het hertogdom Bourgondië door Franse troepen enige dagen later maakt het Nyderlande ( le Païs d’embas ) definitief tot zwaartepunt van het Bourgondische Rijk. Karel de Stoutes Gentse achterkleinzoon Karel V, sinds 1518 koning van de Spanjen met de Italiaanse dépendances en met een koloniaal wereldrijk, en sinds 1519 ook keizer van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, zelf oudste zoon en opvolger van hertog Filips de Schone (+1506), zet het territoriale beleid van zijn Bourgondische voorouders voort. Aan het Nederlandse patrimonium voegt hij het Franse leen Doornik en het Doornikse (1521), en de keizerlijke lenen Friesland (1524), het Oversticht Overijssel en het Nedersticht Utrecht (1528), en Drenthe, evenals Groningen en de Groningse Ommelanden (1536) toe. Met de herovering van Gelre-Zutphen – de Bourgondische bezettingen van 1473-1474, 1481-1492 en 1504-1514 hadden geen stand gehouden – in 1543 rondt hij, wat in de geschiedschrijving wordt genoemd, de eenmaking van de XVII Provinciën af. Het graafschap Lingen, dat keizer Karel in 1548 aan de Nederlandse contreien toevoegt, heeft er nooit territoriale aansluiting bij gevonden. Ook Luxemburg en Limburg-Overmaas zijn goeddeels van de overige landsdelen afgesneden en wel door het prinsbisdom Luik, dat tevens het graafschap Loon omvatte. Na de herroeping van het Bourgondische voogdijschap over Luik in 1477, zou het prinsbisdom vóór 1815 nooit nog tot de Nederlanden behoren.

Filips de Stoute blijft voor alles ‘filz de Roy de France’ en hij valt nog terug op zijn koninklijke neef en leenheer. Hij bestuurt trouwens vanuit Parijs en wordt hiervoor bijgestaan door raadslieden die vaak in het Franse bestuursapparaat werken. Een blijvende eenheid van zijn territoria schijnt hem niet voor ogen te staan, wél een dynastieke macht waarvan de grootheid met die van Frankrijk is verbonden. Hij mengt zich dan ook in de interne politiek van Frankrijk. Zijn zoon en opvolger Jan zonder Vrees heeft evenwel de grootste moeite zich in de Franse partijstrijd om de macht te handhaven. Zijn regering eindigt trouwens tragisch met zijn gewelddadige dood op de brug van Montereau. Hoewel formeel vazal van Frankrijk, gedragen zijn nazaten zich sindsdien steeds meer onafhankelijk. Als eerste ziet Filips de Goede zijn landen als een mogendheid op zich, die financieel stevig op eigen benen staat. Sedert 1430 laat de Bourgondische hertog zijn titels voorafgaan door de formule ‘Bi der gracien Gods’ (in Franstalige akten ‘Par la grasce de Dieu’), wat in het buitenland wordt geïnterpreteerd en betwist als een uiting van zelfstandigheid; zo heeft de hertog het allicht ook bedoeld. Hoewel zijn geschillen met de Franse koning in 1435 worden bijgelegd en hij Karel VII erkent als ‘souverain seigneur’, wordt hij voor de duur van zijn regering bij wijze van genoegdoening voor de moord op zijn vader ontslagen van zijn feodale verplichingen. De overgang naar een van Frankrijk onafhankelijke Bourgondische staat is daarmee in feite voltooid. 6 Met betrekking tot de gebieden die theoretisch ressorteren onder het Keizerrijk, leggen de Bourgondische hertogen nog zelden de eed van trouw aan de keizer af. Bij uitblijven van het leenverhef treden zij in feite als vrije en onafhankelijke houders van ‘allodia’ op, status die door de gewestelijke staten wordt bijgevallen. Voor Brabant en Limburg- Overmaas beschikken de Bourgondiërs overigens over een onbetwistbare immuniteit krachtens de Gouden Bul van 1349; alleen in het Naamse en in Luxemburg legt de keizer sporadisch activiteit aan den dag. Het mislukken van de Franse en keizerlijke jurisdicties in de Nederlandse territoria wordt uiteindelijk uitdrukkelijk gesanctioneerd door Karel V. Ten aanzien van de Franse kroon verklaart hij in 1521-1522 haar ordonnanties ongeldig voor zover zij betrekking hebben op de Nederlanden. Met het verdrag van Madrid (1526) en de vrede van Kamerijk (1529) neemt hij evenwel elke twijfel weg door Frans I van Frankrijk te dwingen afstand te doen van al zijn oude feodale rechten en van alle eventuele soevereiniteitsaanspraken op de voormalige lenen van Frankrijk.

Ten aanzien van het keizerrijk constateert keizer Karel V in zijn hoedanigheid van ‘opperheer van de Nederlanden’, dat de Nederlandse gewesten sinds mensenheugenis ‘vrij zijn van keizerlijke gebruiken en gewoonten’. In overeenstemming met de Duitse ‘Reichsstände’ onttrekt hij bij de Transactie van Augsburg (1548) de betrokken provincies juridisch aan de Westfaalse Kreitz om ze te verenigen in de nieuw opgerichte ‘Nedererflandse’ Kreitz, beter bekend onder de benaming Bourgondische Kreitz. De keizer verliest de rechterlijke en normatieve macht die hij nog had kunnen hebben in de Nederlanden. De oude feodo-vazallische band van de Nederlandse vorsten met hun respectieve leenheren is zodoende veranderd in een bilaterale tussen soevereinen.

Behalve de iura circa sacra die zij geërfd hebben van hun vorstelijke voorgangers, verwerven de Bourgondische en Habsburgse dynasten het benoemingsrecht inzake bisschoppen en abten die hun zetel hebben in de Nederlanden. Door hun goede verstandhouding met de Heilige Stoel slagen zij er vaak in de aangrenzende bisschopszetels met aanhangers te bezetten. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw zijn kerkelijke uitspraken zelfs onderworpen aan het vorstelijk ‘placet’. Bij conventie van 1559 met Paulus IV krijgen de Nederlanden hun eigen aartsbisschoppen, bisschoppen en primaat. De vorsten trachten evenwel de Heilige Stoel niet voor het hoofd te stoten door al te zeer te tornen aan zijn jurisdictie. In 1524 was er formeel een compromis tot stand gekomen over de gezamenlijke vervolging van de ‘ketters’: opsporing en onderzoek inzake de rechtgelovigheid blijven toekomen aan de kerkelijke inquisiteurs, terwijl schuldvraag en strafvonnis worden overgelaten aan het besluit van de vorstelijke rechters.

Ondanks hun streven naar onafhankelijkheid voor de Lage Landen bezitten de Bourgondische hertogen, noch hun Habsburgse opvolgers een algemene rechtstitel van koning, heer of wat dan ook van alle gewesten samen. Ook in Spanje draagt de soeverein niet de titel van alle vorstendommen samen, maar wel van elk afzonderlijk. De Nederlanden zijn aanvankelijk niet meer dan een personele unie van vorstendommen, die formeel een en dezelfde soeverein hebben en die voor het overige hun eigen meestal lokale rechtssystemen behouden; de rechtseenheid binnen elke lidmaat van de unie is overigens eveneens nog in opbouw. De samenstellende delen kunnen zelfs lange tijd zelfstandig hun buitenlands beleid bepalen, oorlog voeren en verdragen afsluiten. De afzonderlijke rechtstitels voor elk van deze landen worden derhalve in de suscriptio van de plechtige akten één voor één opgesomd: ‘Hertoge van Brabant, …, Grave van Vlaanderen, … van Hollandt, … Heere van Vrieslandt, … van Mechelen …, enz.’ Hoewel met de gedachte wordt gespeeld en hoewel de Bourgondische hofhouding van de Grote Hertog van het Westen koningshoven in de schaduw stelt, is het er nooit van gekomen de Bourgondiërs de titel van Rooms koning te bezorgen. De verwachting van Karel de Stoute om tijdens de beruchte Trierse onderhandelingen in de herfst van 1473 door Frederik III tot koning te worden gekroond, loopt op mysterieuze wijze met een sisser af door het plotselinge vertrek van de keizer; het protocol was reeds gemaakt. Hertog Karel kon zich echter niet vinden in de keizerlijke voorwaarde dat gebieden van het Bourgondisch koninkrijk rijkslenen zouden blijven en bovendien werd zijn ambitie ooit eens de keizerstroon te bestijgen, gevaarlijk geacht.

Ondanks de personele unie ontstaat een Bourgondisch eenheidsgevoel, een bewustzijn van een gemenebest rond de persoon van de hertog, besef dat sedert Filips de Goede van overheidswege niet alleen wordt bevorderd door een goede propaganda en legitimatie van de macht, maar ook omdat de Bourgondische hertogen in vele gevallen de stimuli van hun landen hebben gevolgd en in beleid omgezet. Zij en de Habsburgse vorsten na hen, hebben zich in de Nederlanden kunnen doen aanvaarden als ‘natuurlijcke prince’ (prince naturel) en als belichaming van de ‘chose publicque’, wat onder Maria van Bourgondië (+1482) het gemene vaderland (‘gemeynen lande onser genediger Jouffrouw herwerts over’ en weinig later ‘patria’) begint te heten. Ook al zullen de XVII Provinciën onder Karel V staatsrechtelijk een statenbond blijven, in officiële stukken laten de Bourgondisch-Habsburgse vorsten zich ‘prince van herwertsovere’, ‘prince de pardecha’ en ‘princeps Belgii’ noemen als symbool van een zekere en reële eenheid. De afzonderlijke volksvertegenwoordigingen hebben zich in hun respectieve statenvergaderingen steeds uitgesproken voor de voortzetting van het samengaan met de andere Nederlandse landsdelen. Ondanks zekere particularistische reacties en zelfs een paar Brugse en Gentse opstanden, die trouwens nooit iets fundamenteel aan de regeringsstructuren hebben gewijzigd – tenzij voorbijgaand -, staat de trouw aan de regerende dynastie en aan de soevereiniteit van de monarch buiten kijf. In weerwil van de golf van particularisme die woedt, nadat Karel de Stoute was gesneuveld, roepen de Staten-Generaal bijvoorbeeld meteen op tot een algemene bewapening tot ondersteuning van de Bourgondische dynastie tegen de Franse opmars. De samenhang van de Nederlanden wordt door Karel V bij Pragmatieke Sanctie van 1549 plechtig bevestigd. Zij wordt voor de toekomst beveiligd tegen alle mogelijke verdelende geschillen inzake erfopvolging door de invoering van een eenvormig dynastiek recht; dit edict verklaart het Nederlandse territorium ‘voor eeuwig één en ondeelbaar’. Met hun snelle bekrachtigingen juichen de volksvertegenwoordigingen in de provinciale staten het toe.

Allerlei vormen van autonomie en van solidariteit, zoals ideologische, maatschappelijke, provinciale en ook lokale hoeven trouwens niet per se in tegenspraak te zijn met groeiende ‘nationale’ eenheid en verbondenheid. In de beginfase van de Opstand tegen Filips II, op een ogenblik dat het particularisme opnieuw sterk de kop opsteekt, bieden de Staten-Generaal de hertog van Anjou niet de hertogelijke en grafelijke titels van de onderscheiden provinciën aan, maar de titel van ‘Prince et Seigneur des Païs Bas’. In die jaren zingen Brabantse, Hollandse, Vlaamse en Zeeuwse geuzen uit volle borst zelfs niet over de Nederlanden in het meervoud, maar over: ‘Nederlant let op uw saeck’ of over: ‘Nederlant, ons aerts prieel’, enzovoorts; in het Wilhelmus legt de vermoedelijke dichter, de Brabander Marnix van Sint-Aldegonde, de andere Brabander Oranje het vers ‘O edel Nederlant soet’ op de lippen. Politieke verklaringen en pamfletten appelleren op ‘tous patriotes aymans la liberté et conservation de leur patrie’. Zeker vanaf het midden van de zestiende eeuw worden de benamingen ‘Nederlanden’ en ”t Nederlan(d)t’ gewoon door elkaar gebruikt. Zelfs in het Frans schijnt dat het geval. In 1558 verschijnt postuum van de hand van Françoys du Chesne, pseudoniem van Dryander, alias Francisco de Enzinas (+ 1552), een Franse vertaling van zijn ‘Historia de Statu Belgico deque Religione Hispanica’ onder de titel ‘Histoire de l’Estat dv Pais Bas et de la Religion d’Espagne’. Gilbert Roy (1540-1583/4) bedient zich in de Franse bewerking (1582) van zijn historische kronijk van de benaming ‘Païs bas’ én in het meervoud én in het enkelvoud, maar met een duidelijke voorkeur voor ‘ le Païs bas’, ‘ au País bas’ en ‘ du Pays-bas’. Als gelijkwaardige synoniemen gebruiken hij en diverse andere auteurs nog: ‘Flandre(s)’, ‘Provinces Belgiques’ en ‘nostre pais Belgique’. In de cartografie genieten de enkelvoudsvormen zowel in het Nederlands als in het Frans duidelijk de voorkeur boven de meervoudsvormen. Ook cultivering van de landstaal door renaissancedichters en vaderlandse historiën van humanistische geschiedbeoefenaren verwijzen naar een ontluikend bewustzijn thuis te horen in de Nederlandse staat ‘Belgica’ of ‘Belgium’; kortom een groeiende identificering met de staat naast de bestaande identificeringen met andere niveaus. Jan Cauweel, uitgever van rederijkersliteratuur, verdedigt de plicht van ‘wij Nederlanders’ om ‘onslieder tale’ te verrijken en op te smukken. Professor Craeybeckx stelde enige jaren geleden dat soortgelijke getuigenissen te talrijk en tot het einde van de 17de eeuw te emotioneel zijn om in twijfel te worden getrokken. 8

II. BESTUURSORGANISATIE EN -METHODEN. De curiae die in de voormalige vorstendommen bestonden, blijven onder het Bourgondische regime functioneren, maar zij ondergaan een wezenlijke transformatie. Hierop heeft de wijziging in de samenstelling een invloed van zeer grote betekenis gehad. Op het ogenblik van de inlijving van de oude vorstendommen bestaan de ‘curiae’ in meerderheid uit oude feodale adel en hoge geestelijkheid en nog slechts voor een minderheid uit raadsheren met een universitaire opleiding in het geleerde recht, het Romeinse en het kerkelijke recht. De verwezenlijking van het landsheerlijke principe in een land dat een enorme schaalvergroting kent, vereist evenwel een beroepsmatig corps van rechters en ambtenaren van een nieuw type die steeds meer technisch ingewikkelde taken dienen te vervullen. De juridische opleiding is daarvoor een goede voorbereiding in een geest van gehoorzaamheid en eerbied volgens de nieuwe verticale en dwingende relatie van meester-onderdaan, wat in de contractuele verhoudingen van de feodaliteit onbekend was. Doordat de Bourgondische hertogen en voornamelijk hun Habsburgse rechtsopvolgers een stelselmatig beroep doen op beroepsjuristen van burgerlijke komaf of van de lage adel, ondergaan de hoven van de voormalige onafhankelijke vorstendommen geleidelijk aan een echte ‘verambtelijking’ en rationalisering. 9 Naarmate overkoepelende instellingen tot stand komen, worden de verschillende landen stilaan beschouwd als provincies van de nieuwe Staat en functioneren de oude ‘curiae’ als gedelegeerde afdelingen en verlengstukken van de soeverein en zijn hof. Zij worden in wezen omgevormd tot provinciale ‘concilia’, die in de piramide van besturen en gerechten een intermediaire plaats innemen ten enenmale in dienst van de moderne monarch. Zoals alle ambtenaren van de vorst kunnen de leden van zijn raden worden overgeplaatst en afgezet, daar zij benoemd zijn door of uit naam van de vorst ‘soo langhe alst ons gelieven sal’. Allen zijn persoonlijk verantwoording verschuldigd voor de stukken die zij opstellen. Uiteindelijk verdwijnen adel van het feodale type en hoge geestelijkheid vóór 1530 uit de raden, althans in de economisch meest ontwikkelde provincies, Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland. Daar de raadsheren nieuwe stijl geen vrede hebben met de versnippering van het recht in het feodale en allodiale stelsel, stimuleren zij de opname van principes en regels uit het geleerde recht in het inheemse recht. Mij valt trouwens de grote mobiliteit op van ambtenaren en magistraten, die in lokale besturen hun carrière begonnen en daarna in het gehele land carrière maken in vorstelijke dienst ondanks vigerende provinciale privileges.

Supra-territoriale raden en ambten zijn in de beginne eerder uit praktische overwegingen tot stand gekomen dan dat zij ter wille van een bewust eenheids- en centraliseringsbeleid zijn opgericht. Vanaf 1385 verenigt alleen het kanselierambt als hoofd van de centrale kanselarij van Bourgondië en Vlaanderen soortgelijke ambten die voorheen in de respectieve ingelijfde territoria bestonden. Dat verandert echter gaandeweg. Boven de provincies beginnen de hertogen van Bourgondië zich te omringen met een los-vaste ambulante hofraad van twaalf naargelang van de omstandigheden wisselende raadsheren-kamerlingen onder leiding van de kanselier. Om redenen van Realpolitik kiezen zij die uit de nog immer invloedrijke oude Waals-Picardische, Luxemburgse, Limburgse en Brabantse adel. Wanneer dezen aan het Hof verblijven, helpen zij de hertog met de justitie en het bepalen van zijn binnenlandse en buitenlandse politiek en van zijn beleid inzake de landsverdediging. De raadsheren-kamerlingen ontbieden op hun beurt deskundigen van buiten de Hofraad. Met het oog op de rechtsbedeling worden er beroepslegisten aan toegevoegd als rekestmeesters om de verzoeken tot rechtspraak in ontvangst te nemen en te behandelen, zodat de Hofraad wegens zijn omvang ook ‘Grote Raad’ wordt genoemd. Stilaan beknot de dynast evenwel de adellijke invloed door de sleutelposten van kanselier, hoofd van de raad en kanselarijambtenaren te verlenen aan personen afkomstig uit stadspatriciaat en stedelijke burgerij. De Bourgondisch-Habsburgse landsheren gaan steeds meer op die betaalde staatsambtenaren steunen, mensen uit de nieuwe sociaal-economisch, intellectueelcultureel en politiek dominante elite met een hoge ambitie, die erop uit zijn carrière te maken in dienst van de vorst en die met name afkomstig zijn uit de economisch en demografisch belangrijkste provincies.

Na 1440 gaat in de schoot van de Grote Raad de groep juristen een aparte en min of meer vaste structuur uitmaken: de Raad van der Justicie . Zich spiegelend aan het Franse model, verheft Karel de Stoute zijn centrale Justitieraad op 8 december 1473 ook formeel tot hoogste gerechtshof van het gehele Bourgondische rijk en roept hem tot soeverein Parlement van Mechelen uit. Het Parlement is de voorloper van de latere Grote Raad van de Nederlanden te Mechelen ( Grant Conseil arresté à Malines ), die zich eind 1501 in feite voorgoed zal losmaken van de nog immer ambulante Grote Raad naast de vorst ( Grant Conseil lez le Prince ). Oorspronkelijk was de Grote Raad van Justitie een uitzonderingsrechtbank geweest voor zaken die niet werden berecht door schepenbanken, leenhoven en provinciale justitieraden, bijvoorbeeld wanneer buitenlanders erbij zijn betrokken of in geval van rechtsweigering. Sinds 1469 fungeert hij als het hoogste hof van beroep tegen civiele vonnissen uit de gebieden onder de soevereiniteit van de hertog van Bourgondië, met inbegrip van de Franche-Comté. Uit de vonnisregisters blijkt evenwel dat hij eveneens in eerste aanleg kennis neemt van geschillen waarin andere rechtbanken als ‘ordinaris justicie’ bevoegd zijn. 10

Bij ordonnantie van 22 januari 1504 erkent Filips de Schone het bestaan van de beide colleges – de Grote Raad van Mechelen en de Grote Raad die de vorst volgt – binnen de Grote Raad als Hofraad. Het algemene regeerbeleid (‘les grans et secres affaires’) wordt inmiddels meer en meer voorgeschreven door een informele groep van een vijftal occasioneel samengeroepen edelen en legisten, die onder Filips de Goede reeds sporadisch vergaderde en die in de bronnen voorkomt als ‘conseil secret et privé’. In het raam van de ‘Grant Conseil lez le Prince’ wordt hij door de herhaling geïnstitutionaliseerd tot een permanente structuur, Geheime Raad genoemd, die vanaf 1517 bevoegd is voor de matières de grasce en voor de aangelegenheden en dehors du train ordinaire de justice , dus als ‘extra-ordinaris justicie’. In de praktijk hebben de Grote Raad als Hofraad en de Grote Raad bij de vorst steeds minder betekenis. Zij maken tenslotte plaats voor drie zelfstandige regeerraden, de later zogenaamde Collaterale Raden, de Raad van State, Geheime Raad en de Raad van Financiën, alle met vaste zetel in het oude paleis van de hertogen van Brabant op de Koudenberg te Brussel dat tot permanente koninklijke residentie en regeringscentrum wordt omgebouwd. De adellijke component wordt uit de Geheime Raad afgesplitst en gaat in 1531 op in de Raad van State, die protocollair als eerste Regeerraad de soeverein of zijn landvoogd bij gelegenheid adviseert inzake ‘les grans et principaulx affaires’, in de praktijk vooral zaken van oorlog, vrede en landsverdediging. 11 Als extra-ordinaris justicie blijft de Geheime Raad van burgerlijke beroepsjuristen zelf fungeren o.a. als hoogste revisiegerechtshof van arresten uit de Grote Raad en voornamelijk uit de provinciale hoven van de Franche-Comté (Parlement de Dole), Brabant en Henegouwen, waarvan de vonnissen in 1515 tot ‘soevereine’ arresten verklaard worden en waartegen dus geen appèl mogelijk is. Als in 1543 Gelre-Zutphen wordt ingelijfd, krijgt zijn hof eveneens toestemming in laatste aanleg recht te spreken. De onderwerping van die hoven aan de revisie (propositie van erreur) bij de Geheime Raad wegens vormfouten is dan de enige en laatste mogelijkheid om nog verhaal aan te tekenen. Daarnaast is hij nauw betrokken bij de benoeming van de raadsheren, officierenfiscaal en procureurs-generaal in de provinciale raden. Bovendien verleent hij vanwege het vorstelijke recht van ‘gracie’ alle soorten afwijkingen op het gemeenrecht en kan hij tevens in de procesgang voor welke rechter dan ook op buitengerechtelijke wijze ingrijpen. Tenslotte bereidt hij de wil van de soeverein of van zijn landvoogd voor en vertaalt hij diens wil in rechtstaal, met andere woorden in algemene regelgeving. 12 Vanaf 1530 bestaan ook de Grote Raad van Mechelen en de Geheime Raad nog louter uit juristen. Edellieden van aanzien worden trouwens vaak weggepromoveerd naar de Raden van State en van Financiën, naar functies waarvan Karel V en vooral Filips II de politieke macht trachten te beperken.

Met de hiërarchiesering van instellingen hebben de Bourgondische vorsten en Karel V gunstige voorwaarden en kader geschapen waarbinnen rechtseenheid is kunnen tot ontwikkeling komen. Naarmate centrale regeringsraden en -functionarissen aan rechtspersonen en natuurlijke personen uitspraken en verplichtingen kunnen opleggen, ontwikkelen de Nederlanden zich van een statenbond naar een bondsstaat, stadium dat in feite tussen 1517 en 1531 wordt bereikt. Sindsdien geldt Brussel als ‘princelijcke hooftstad van tNederlandt’.

Ondanks de nieuwe politieke theorieën volgens welke de rex lex de voorrang heeft, hebben Bourgondische en Habsburgse vorsten de Nederlandse staatsvorming waarschijnlijk toch het meest gestimuleerd door de uitoefening van hun prerogatieven als “souverain chief de justice” ( rex iudex ) via zijn raden en hoven. Voor Karel de Stoute is een goede justitie nog steeds ‘l’ame et l’esprit de la chose publicque’. Hoewel het leeuwendeel van vonnissen en administratieve beslissingen voor rekening komt van de provinciale en centrale hoven, ontlenen zij hun bevoegdheden aan de soeverein; zij vertegenwoordigen hem in de betrokken provincie en in zijn naam beslissen zij en spreken zij recht. Als opperste rechter dringt hij door tot de ondergeschikte echelons middels nieuwe procesrechtelijke technieken, die zowel rationeler en meer verfijnd als meer uniform en dus meer efficiënt zijn. Onder invloed van het procesrecht dat van kracht is bij de kerkelijke rechtbanken en bij het Parlement van Parijs, stimuleren de hertogen van Bourgondië van het begin af aan de invoering van het hoger beroep , dat na een nieuw proces ten principale vonnissen vervangt of wijzigt van lagere gerechten, stads- en plattelandsschepenen, lokale en regionale leenhoven en andere oude rechtbanken, die alle volgens ongeschreven rechtsgewoonten rechtspreken. De figuur van het hoger beroep knoopt aan bij de oude in het gewoonterecht bestaande procedures van het scheidsgerecht en de hoofdvaart en vervangt ze vrij gemakkelijk. 13 Andere nieuwe technieken waarvan de justitiabelen zich kunnen bedienen, om bij de vorstelijke raden recht te zoeken, zijn onder meer: de evocatie , waarmee een zaak die bij een lager college in behandeling is, voor een hogere rechtbank wordt getrokken; en de procedure die analoog is aan de preventie in Frankrijk, waardoor welke rechtbank dan ook die het eerst wordt aangezocht, bevoegd is als gewone rechter. Zodoende wordt de vorstelijke justitie niet alleen een appèljurisdictie op het civielrechtelijke terrein, maar beconcurreert zij tevens de costumiere rechtbanken met reeds vóór 1450 in eerste aanleg recht te spreken ondanks hun voorheen onbetwiste bevoegdheden ter zake. Het spreekt voor zich dat door het toenemende beroep op de vorstelijke rechtspraak niet alleen procesrechtelijke principes uit het geleerde recht, maar ook materieel recht doorzijpelen in de rechtsgewoonten, namelijk ingeval van leemten, onduidelijkheid of tegenstrijdigheid. Ook de advocaten beroepen zich daarop om de juridische problemen van hun cliënten te behandelen en om hen in rechte te verdedigen. Door het toenemend aanvullend en uitleggend gebruik van het geleerde recht ontstaat een grotere rechtseenheid. De steeds meer geprofessionaliseerde rechtspraak lijkt dan ook de voornaamste drijfkracht te zijn achter de juridische eenwording. Deze verschijnselen vallen samen met de algemene overgang van een orale naar een scribale cultuur, kenmerkend voor het Humanisme.

Van een algemene regelgeving voor alle landen onder de Bourgondische soevereiniteit is aanvankelijk geen sprake en zij zal slechts geleidelijk tot stand komen. Vóór 1400 bestond er nauwelijks traditie van ‘bevolen recht’ bij de territoriale vorsten, tenzij in de vorm van vonnissen die reglementerende algemene draagwijdte hadden. Als erfgenamen van de voor-Bourgondische ‘curiae’ gaan de provinciale raden er lange tijd mee door voor hun gebied algemene verordeningen op te stellen en uit te vaardigen, al dan niet in ruggespraak met de provinciale staten; op een meer permanente wijze dan de staten vertegenwoordigen zij hun territorium tegenover de nieuwe dynast. Hij kan weliswaar nog geen aanspraak maken op de hoedanigheid van opperste en enige wetgever, maar hij tracht stilaan die plaats in te nemen. Sporadisch bemoeit hij zich wel met de optekening van de rechtsgewoonten: in Henegouwen in 1410; in Kassel (Kroon-Vlaanderen) in 1431; en in het Brugse Vrije in 1436.

Eenmaal feitelijk soeverein en potentieel koning, introduceert Filips de Goede evenwel vanaf omstreeks 1440, met voortzetting van de uitvaardiging van de ‘provinciale’ wetgevingen, een nieuwe dimensie: de afkondiging van wettenrecht dat geldt voor al zijn bezittingen, waarbij voorrang wordt verleend aan aangelegenheden van domeinen en financiën en aan muntordonnanties; ‘opt stuck van der munten’ worden op aandrang van en in overleg met de staten voor alle gewesten gelijke zilveren en gouden eenheden ingevoerd en worden geregeld pariteiten vastgesteld en desnoods aangepast. Het ‘algemeen welzijn’ wordt dan op één lijn gebracht met de ‘soevereiniteit’ van de monarch die tussen de regels door te lezen is. De gevolgde strategie bestaat erin in elke provincie apart gelijke ordonnanties en plakkaten te laten afkondigen via de bevoegde provinciale raad van justitie, die daaraan trouwens zijn goedkeuring moet hechten onder vorm van registratie en aanhechting van zijn ‘briefven van attache’. Die procedure maakt het mogelijk overal hetzelfde recht op te leggen met een vrijwel symbolisch respect voor de provinciale particularismen. 14 Zij wordt verkozen boven het algemene maar unieke edict ten einde een centrale maatregel aanvaardbaarder en beter toepasbaar te maken. Vóór het einde van de vijftiende eeuw verliezen de provinciale raden echter hun politieke functie ten voordele van het centrale echelon. De Hofraad en sinds 1517 meer in het bijzonder de Geheime Raad formuleren op weldoordachte wijze edicten, ordonnanties en plakkaten, pragmatieke sancties en andere algemene maatregelen van bestuur, die rechtsgeldig zijn in alle provincies. Zij worden opgesteld in overleg met de monarch. De eindbeslissing is in principe aan hem, maar daar hij zich vaak in den vreemde bevindt, delegeert hij in het algemeen de bevoegdheid aan zijn landvoogd aan het hof der Nederlanden en in bepaalde technische gevallen aan de bevoegde raad zelf. 15 Omdat het costumiere recht er zich moeilijk toe leent om betrekkingen te regelen die de lokale en gewestelijke grenzen of zelfs die van het land overschrijden, bemoeit de landsheer zich vanaf de regering van Karel V eveneens met de optekening van het gewoonterecht. Hij vaardigt in augustus en oktober 1531 ter zake zijn bekende ordonnanties uit. Zij schrijven voor de lokale en regionale costumen in het gehele gebied van de Nederlanden systematisch op te tekenen, ten einde ze te homologeren met de bedoeling een grotere rechtszekerheid te realiseren via een soort geschreven gemeen recht; voortaan wordt de interpretatie van de rechtsgewoonten trouwens uitdrukkelijk voorbehouden aan zijn raden.(15) 16

III. ONDERDANEN. Omstreeks 1470, tellen de gebieden die later de XVII Provinciën zullen uitmaken 2,6 miljoen zielen. Hiervan woont 34% voornamelijk in de Vlaamse, Hollandse en Brabantse steden. Tijdens de recessie ten gevolge van de zwarte pest tussen 1350 en 1370 was de bevolking in de betrokken territoria waarschijnlijk met eenderde teruggevallen. De instorting wordt in dynamische en polyvalente handels- en industriesteden sterk gecompenseerd door de plattelandsvlucht en door het leeglopen van sommige steden met een verouderde textielindustrie. Ook plattelandsgebieden die een industriële reconversie doormaken, kennen een bevolkingsaangroei. De sterke bevolkingsafname van het derde kwart van de veertiende eeuw had echter ten behoeve van de veeteelt een gedeeltelijke omzetting van de landbouwgrond in weiland, een opmerkelijke kwaliteitsverbetering tot gevolg, evenals een grotere verscheidenheid van de landbouwproductie en voorts een vrij algemene verhoging van de levensstandaard. De lonen vertonen op lange termijn een forse stijging. Die ontwikkelingen houden aan tot ongeveer 1470. Circa 1450 wordt het demografisch peil van 1350 bijna opnieuw gehaald. Catastrofale opflakkeringen van de pest en oorlogen in 1436-1485 veroorzaken daarentegen nieuwe demografische terugvallen.

In de eerste helft van de zestiende eeuw bedragen de jaarlijkse groeicoëfficiënten tussen de 0,25% en 1,28%, overigens afhankelijk van de regio. De bevolkingstoename is uiteraard het grootst in de steden van de provincies die uitgesproken betrokken zijn bij de economische maritieme expansie en intercontinentale handel: Brabant met Mechelen, Holland, Vlaanderen. De in de vijftiende eeuw reeds vrij hoge verstedelijkingsgraad van 34% verhoogt er tot ongeveer 45%. Het krachtige groeiproces dat Vlaanderen tot de dertiende eeuw had gekend, herhaalt zich in Holland en in Brabant tot het midden van de zestiende eeuw. Met uitzondering van Noord-Italië zijn bevolkingsdichtheid en verstedelijking nergens in Europa zo hoog. Binnen die expansieve economische regio, waar trouwens dertien van de vijftien grootste steden gelegen zijn en waarin Zeeland als het ware wordt meegezogen, woont het leeuwendeel van de ongeveer 3 miljoen Nederlanders rond 1550; de eerstgenoemde drie gewesten alleen nemen al 2 miljoen voor hun rekening. De Hollandse steden Haarlem, Delft, Gouda, Amsterdam, Rotterdam en Leiden verdubbelen zelfs hun inwonertal tussen 1400 en 1520. In Antwerpen stijgt de bevolking binnen de stadsmuren van 15.000 in 1437 tot 39.000 in 1526; in totaal telt de stad tussen de 57.000 en de 63.000 inwoners. De Antwerpse bevolking stijgt overigens tot 89.000 in 1566. Boven de Alpen hebben op dat ogenblik alleen Parijs en Londen een hogere bevolkingsconcentratie. Sommige steden danken de stijging van hun inwonersaantal aan de beroepskansen ten gevolge van uitbreiding en bureaucratisering van vorstelijke en stedelijke ambtenarenapparaat: verdubbeling in Brussel en in Bergen en verviervoudiging in Den Haag, dat bij gebrek aan stadsrechten formeel een dorp is.

De economische expansie legt de stedelijke koopliedenburgerij in het algemeen geen windeieren. In enige steden en vooral in de groeipolen Antwerpen en Amsterdam ontstaat ten gevolge van activiteiten in buitenlandse handel en scheepvaart een invloedrijke groep van zeer vermogende handelaars. Zij vormt in de steden de rijke bovenlaag die de stadsbesturen beheerst. Op die wijze krijgt zij het eveneens voor het zeggen in de staten van de provinciën die het meest bij de bloei zijn betrokken en die dan ook politiek de belangrijkste worden. Die gewesten hebben de grootste concentratie van roerende rijkdom en van de Nederlandse industriële productie, waaraan ook het platteland vaak deelneemt, en zij vertegenwoordigen ook tweederden van het Nederlandse kapitaal. In de belangrijkste bedrijfstakken heeft de ambachtelijke structuur plaats gemaakt voor de vroegkapitalistische kleine onderneming met een tiental handwerkers. Grotere productie-eenheden zijn weliswaar bekend in de textielnijverheid, in de bierbrouwerijen en vooral in scheepsbouw en metaalnijverheid, maar zij blijven uitzonderingen. 17

Daarentegen proletariseert het handelskapitalisme de kleine zelfstandige ambachtslui tot armoedige afhankelijke werklieden en voegt hen bij het bestaande nijverheidsproletariaat. De industriële groei bezorgt de loonarbeiders in de zestiende eeuw geen welvaart. Hun lonen lopen grote achterstand op, vergeleken bij de graanprijzen (brood is voedingsbasis) en huishuren. De stijging van de huurprijzen heeft te maken met de trek van het platteland naar de steden en met de toenemende nataliteit. Ook de plattelandsbevolking ziet haar inkomen uitgehold door de stijgende pachtprijzen, hoewel zij vaak een zekere aanvulling van inkomen kan vinden in de nieuwe rurale linnenindustrie. Daarnaast kent het platteland allerlei huisbedrijfjes voor plaatselijk verbruik: steenbakkerij, pottenbakkerij, kalkovens en dergelijke. 18

In de Waalse gewesten en in de Oostelijke periferie van Friesland tot Luxemburg liggen bevolkingsaangroei en verstedelijkingsgraad opmerkelijk veel lager en bereiken waarschijnlijk minder dan de helft van Brabant, Holland en Vlaanderen. Behalve hooguit een enkele middelgrote, zijn de steden in de periferie meestal klein en ver uit elkaar gelegen. In tegenstelling tot de noordwestelijke regio met een stedelijke economie en cultuur, kunnen geestelijkheid en hoge edelen hun sociaal-economische en politieke status goed handhaven in Limburg-aan-de-Vesder, in Luxemburg en in de Waalse provinciën, die buiten de respectieve metaalbekkens een overwegend agrarische economie kennen ofwel nog weinig ontgonnen zijn. In Henegouwen en Artesië ligt de globale nijverheidsproductie zesmaal lager dan in Vlaanderen en Brabant. De goedkope lichte draperie in centra als Atrecht, Bergen, Doornik en Valencijn haalt bijlange niet de productiecijfers als de zuidwestvlaamse. In Gelre houdt de feodale adel ook goed stand. In het Doornikse is driekwart van het platteland kerkelijk eigendom in de zestiende eeuw. In Utrecht nemen de kapittels eveneens een voorname economische en politiek-maatschappelijke positie. In Gelre, Limburg en Overmaas hebben oude adel en kloosters talloze pachtboeren in dienst. De oude Overijsselse Hanzesteden boeten reeds sinds 1400 aan betekenis in ten voordele van de Hollandse handelscentra door de steeds geringere bevaarbaarheid van de IJssel. Riddermatige edelen treden er sterker naar voren; in Salland en Twente vertegenwoordigt adellijke eigendom dertig percent van de grond. De andere gebieden in het oosten en het hoge noorden van het land hebben insgelijks een landbouwstructuur waar eigenerfden, kloosters en abdijen de sociaal-economische en politieke machtsposities innemen. Anders dan Gelre, Overijssel, Limburg-Overmaas, Luxemburg en de Waalse provinciën, hebben Friesland, Groningen en Drenthe evenwel weinig of geen feodalisering gekend. In Friesland en de Groningse Ommelanden zijn kerkelijke instellingen eigenaar van een vijfde tot een kwart van de grond.

De Bourgondisch-Habsburgse monarch laat zich niet alleen gelden ten koste van zijn suzereinen en de Kerk en tegenover andere dynasten, maar ook naar beneden toe. Hij zoekt een betere greep op de heerlijke en andere lokale gezagsdragers. Hun binnen de eigen actieradius uitgevaardigde beslissingen en regelgeving bevatten conflictstof, indien de vorst er niet in slaagt die in overeenstemming te brengen met zijn eigen bedoelingen. Bepaalde oude instellingen zoals stedelijke en plattelandsschepenbanken geven blijk van grote levenskracht. Andere lokale feodale structuren daarentegen sudderen op een laag pitje voort. De beide niveaus hoeven echter elkaar niet uit te sluiten. Zij kunnen elkaar zelfs op harmonieuze wijze aanvullen in hiërarchische termen van samenwerking. Ontstaan, oprichting en uitbreiding van de bovengemeentelijke instellingen ten koste van de provinciale autonomie, alsmede de onderlinge permanente contacten van de centrale regering met de oude instellingen en functies op de ondergeschikte echelons bevorderen overigens de uniformering van bestuurlijke en gerechtelijke methoden en regels.

De invoering van nieuwe procedurele rechtsfiguren en het creëren van het stramien van centrale en provinciale hoven komt tegemoet aan het verlangen van de rechtshorigen naar grotere professionele competentie, snellere procesvoering, meer objectiviteit, meer rechtszekerheid en een bredere rechtsgeldigheid van gerechtelijke uitspraken vergeleken met die van de costumiere rechtbanken. De nieuwe structuur is trouwens doorzichtiger in vergelijking met de wirwar van de talrijke oude laat-, leen-, cijns- en kerkelijke rechtbanken, waarvan ressorten en bevoegdheden dikwijls moeilijk te onderscheiden zijn. Om al die redenen maken de rechtshorigen een toenemend gebruik van de vorstelijke rechtspraak. Hun behoeften nemen toe naarmate de handelsbetrekkingen de plaatselijke, gewestelijke en zelfs de landsgrenzen overschrijden. Zodoende hebben procespartijen niet alleen de bevoegdheid erkend van de vorst om de rechtsgewoonten en privileges te interpreteren, maar zij hebben zelfs de monarchale gerechtelijke centralisering en expansie gestimuleerd. In de zestiende eeuw komt zij tot een ware explosie die niet verklaard kan worden door de demografische ontwikkeling en territoriale uitbreiding van het land. Zowel natuurlijke personen als rechtspersonen schijnen voor allerlei conflicten hun recht zo dicht mogelijk bij de bron van alle recht te zoeken, niet alleen in hoger beroep, doch ook in eerste en laatste instantie. Daarbij bekommeren zij zich niet al te zeer om de provinciale of lokale privileges. 19 Van de honderden vrije heerlijkheden met beperkte oppervlakte en lokale betekenis gaat in de noordwestelijke en economisch meest ontwikkelde landsdelen, op weinige uitzonderingen na, de autonomie in een min of meer vroegtijdig stadium grotendeels teniet; zij ondergaan de integratie in het Bourgondisch-Habsburgse bewind. De vazallen of leenmannen die een deel van het overheidsgezag dragen, hebben, evenals de officiehouders die de vorst bijstaan, de plicht de wil van de landsheer uit te voeren. Naast de bevoegdheid om recht te spreken, hebben zij aanvankelijk nog het recht ‘de pooir faire et faire faire … toutes manieres de status et ordonnances’; de Bourgondische hertog houdt echter voor zichzelf de ‘declaracion et interpretacion’ van de geschillen die zich eventueel zouden voordoen bij de uitoefening van die prerogatieven. Uiteindelijk vaardigen zij geen algemene verordeningen of reglementen meer uit, tenzij om de reglementering van de Habsburgse landsheer aan te passen aan de plaatselijke omstandigheden en dat in overleg met de lokale schepenen. Ofwel nemen zij, al dan niet met enige vertraging, de inhoud van de vorstelijke wetgeving over.

Ook steden zijn niet in staat de uitzonderingspositie die zij in de voor-Bourgondische periode genoten, te vrijwaren. De kwintessens daarvan was de hoge rechtspraak. Volgens het oude gewoonterecht was tegen de vonnissen van lokale schepenen geen gerechtelijk verhaal bij een hogere instantie mogelijk. In hun functie van hoven van hoger beroep slagen de vorstelijke gewestelijke justitieraden er evenwel in, tijdens de eerste helft van de vijftiende eeuw aan de stedelijke soevereiniteit ( Einstufigkeit ) een einde de maken. Vóór 1500 raken hoofd- en stadsschepenbanken tevens hun vroegere gerechtelijke bevoegdheden van ‘hoofdrechtbank’ helemaal kwijt in civiele zaken afkomstig van dorpsschepenbanken, waterschaps-, polder- en dijkschepenen en van andere lagere rechtbanken. Aldus onderwerpt de nieuwe beroepsprocedure alle lokale en regionale magistraturen in Brabant, Mechelen, Holland, Vlaanderen Flamingant en Zeeland in civiele en feodale zaken aan de directe toetsing van de vorst. De lokale en regionale strafvonnissen blijven weliswaar niet appellabel (‘confessus non appellat’), maar de monarch kan daarmee eveneens korte metten maken, namelijk middels verschillende vormen van buitengerechtelijke interventie uit hoofde van zijn gratierecht. Hij wordt er trouwens vaak om gevraagd en hij maakt er dan ook een zeer frequent gebruik van om zijn gezag te vestigen.

Naast de eigenlijke rechtspraak hadden de stedelijke schepenbanken in de vóór-Bourgondische tijd een praktijk ontwikkeld van een eigen geschreven recht, om hun rechtsgewoonten en privileges aan te vullen of aan te passen aan de tijdsomstandigheden, in de regel onder voorwaarde van de vergunning van de landsheer of van zijn plaatselijke officier van justitie. Deze laatste, die in de Bourgondisch-Habsburgse periode tevens verantwoordelijk is voor de uitvaardiging van de stadswetgeving, ziet er enerzijds op toe dat zij geen inbreuk maakt op de vorstelijke prerogatieven. Anderzijds worden stedelijke verordeningen in de vijftiende en zestiende eeuw regelmatig gepubliceerd uit naam van de vorst, teneinde het effect ervan te verhogen. Na 1500 leggen de stads- en dorpsschepenen echter alleen nog rechtsregels op, voor zover die reglementen en statuten niet strijdig zijn met het recht dat is bevolen door de soeverein der Nederlanden of door zijn regeringsraden, of voor zover zij dat recht uitvoeren of aanvullen in lokale materies. In feite conformeren zij zich aan het regeringsmodel, volgens hetwelk de vorst de opperste en enige wetgever is geworden. Het centrale wettenrecht zou in de zestiende eeuw 76% hebben bedragen van de gehele wetgevende productie. Omdat de regelgevende activiteiten van de provinciale raden zich hebben verplaatst naar het centrale echelon, bedraagt dat contingent – dat trouwens ook vorstelijk is – nog slechts een restant: in totaal nog geen 5%. Alle andere overheden samen zouden voor 19% hebben deelgehad in het wetgevende volume. 20 De nieuw landsheren hebben getracht de lokale overheden te veranderen in ondergeschikte bestuursorganen. In plaats van de wetgevingen van steden en dorpen en die van de lokale heren en leenmannen teniet te doen, tracht de vorstelijke wetgeving ze veeleer te beheersen. Vóór 1500 zijn de steden inzake wettenrecht over hun hoogtepunt heen. In de Bourgondische periode is hun belang al sterk verminderd. Evenzo leggen de dorpsschepenen alleen nog nieuwe normen op voor zover die niet in strijd zijn met de ordonnanties van de soeverein der Nederlanden of voor zover zij die op lokaal niveau uitvoeren. De productie van nieuwe regels door de lagere overheden verdwijnt niet, maar zij worden geregeld uitgevaardigd in overeenstemming met en onder verwijzing naar de meer algemene landsheerlijke verordeningen. De lokale wetgeving wordt daarin geïntegreerd, zodat zij slechts een complementaire en uitvoerende rol vervult, aangepast aan lokale omstandigheden. In laatste instantie – ook al gaat dat op indirecte wijze en met de nodige tegenstand gepaard – dragen de aldus ingekapselde lokale reglementeringen bij tot de groei van de centralisering, die zij eigenlijk hadden willen afremmen.

Ten tijde van de Habsburgers is de wetgeving van de soeverein voor een groot gedeelte gericht op de institutionele organisatie en de actiemiddelen van de overheid (meer dan 50%), het bewaren van de openbare orde en veiligheid, de vervolging van de ‘ketters’ en andere terreinen van het strafrecht. Voorts hebben de vorstelijke verordeningen betrekking op belastingzaken, monetair beleid en onderhoudsregelingen voor dijken, duinen, bruggen en straatwegen. Het materieel privaatrecht komt nauwelijks aan bod, ondanks de voorrang van het bevolen recht op de rechtsgewoonten. Hele terreinen blijven praktisch nog buiten spel, tenzij de betrokken materie haar weerslag heeft op het openbare leven, zoals dat het geval is met wisselbrieven, woekerpraktijken, huwelijksaangelegenheden en onroerend bezit. Ook zeeverzekeringen zijn het voorwerp van algemene vorstelijke regelgeving.

Het zijn echter alleen de geürbaniseerde provincies rondom de grote rivieren die aan die ontwikkelingen deelnemen. In de Waalse en in de Oostelijke laat aangesloten rurale randgebieden ontwikkelt de jurisdictie van de soeverein zich daarentegen weinig. Het overheidsgezag blijft daar versnipperd, omdat het bovendien nog grotendeels in handen is van feodale edelen, allodiale heren, grootgrondbezitters, kapittels en abdijen. Het aantal vrije heerlijkheden is er aanzienlijk en die enclaves houden hun onafhankelijkheid in grote lijnen intact, waarbij zij eventueel hun oude onbestendige en symbolische banden met een vérverwijderd keizerlijke of Franse kroon behouden. De costumiere versnippering zet zich in de periferische provinciën voort, weinig gevoelig als zij zijn voor rechtspraak, gratieverlening en wetgeving van de moderne monarch. Agrarische gemeenschappen, waar de samenleving stoelt op grondeigendom en -bezit en die dus eerder statisch zijn, hebben daaraan slechts een geringe of zelfs onbestaande behoefte. De ontwikkeling van het recht en van de instellingen is er minder onderhevig aan externe invloeden dan in de stedelijke samenlevingen die gebaseerd zijn op de geldeconomie. De lokale en regionale gewoonterechtbanken zoals karspelen, riddergerechten, hoofdmannenkamers en soortgelijke hebben er dan ook een comfortabel voortbestaan als gerechten en besturen voor feodale, civiele en criminele zaken. De leenhoven kunnen er als hoven van beroep nauwelijks over het hoofd worden gezien. Ook de costumiere ‘curiae’ van de voormalige onafhankelijke territoria blijven er een belangrijk activiteit ontwikkelen. De inlijving van de betrokken territoria door de Bourgondisch-Habsburgse vorsten heeft daar nauwelijks enige verandering in gebracht. Hoewel die provincies geen eigen buitenlandbeleid kunnen voeren, komen zij nochtans niet tot een federale band met het Nederlandse regeringscentrum. Sporadisch weliswaar, toch slagen keizerlijke Hofrat en Kammergericht er zelfs na de Transactie van Augsburg van 1548 kennelijk nog in, in Gelre-Zutphen, Namen en Luxemburg recht te spreken, al dan niet op verzoek van rechtshorigen aldaar. 22 De periferische provincies blijven in de confederale fase steken.

In het bijzonder na de machtsovername door het Bourgondische huis ontmoeten de traditionele standen van enige provinciën, hoge geestelijkheid, hoge adel en vertegenwoordigers van de steden, elkaar in statenvergaderingen, die geacht worden de respectieve bevolkingen te vertegenwoordigen. Dat samenstellingspatroon gaat eigenlijk alleen op voor Brabant, Zeeland, Artesië, Henegouwen, Namen en Luxemburg. Naarmate de steden productieverhoudingen en economische orde op het omliggende platteland bepalen, neemt in de statenvergaderingen van de kernprovinciën de politieke invloed van het stedelijke vertegenwoordigers toe; en dit ten nadele van de twee andere politiek mondige standen, clerus en adel. In Vlaanderen Flamingant wordt de dienst uitgemaakt door de ‘Vier Leden’, dat wil zeggen de steden Gent, Ieper en Brugge en de grootgrondbezitters van de plattelandskasselrij van het Brugse Vrije. 23 In Namen en Henegouwen nemen alleen de steden Namen en Bergen aan de respectieve vergaderingen van de Provinciale Staten deel, overigens zonder veel gewicht in de waagschaal te leggen. In andere vorstendommen, zoals in Holland, bestaan de vergaderingen van de Staten slechts uit twee groepen, de postfeodale of lage feodale adel (ambachtsheren, baanderheren, ridderschap) of de grootgrondbezitters (eigenerfden) en de steden. In de provinciën van de oostelijke en noordelijke periferie van Gelre tot Friesland zijn de statenvergaderingen – hier Landdagen genoemd – én op juridisch-maatschappelijke én op geografische kwartierbasis georganiseerd. De steden maken er nauwelijks of geen politieke factor van betekenis uit. 24 De vrijheden, costumen en privileges’ van die juridisch-maatschappelijke groepen, in de loop der eeuwen in de verschillende vorstendommen bemachtigd of verworven en door de Bourgondische en Habsburgse landsheren bij hun troonsbestijging erkend, worden gaandeweg door de overgang van de feodale maatschappij naar de moderne Staat aangetast. De privileges weerspiegelen slechts de werkelijke machtsverhouding tussen soeverein en onderdanen op een bepaald moment. 25 De staten trachten voorrechten en autonomie te behouden, hetgeen spanningen of zelfs ernstige botsingen teweegbrengt.

Ondanks de veelvuldige verwijzingen van de staten naar de privileges hangt de toepassing ervan echter niet zozeer af van de rechtsposities, als wel van de schommelingen in de reële machtsposities en eventueel van de behoeften van het moment. Het is mogelijk dat de privileges mettertijd minder belangrijk werden. Trouwens, de steden en ook de provinciale staten, traditionele verdedigers van de privileges en gewoonterechten, laten er zich niet aan gelegen liggen, als het hun uitkomt; in weerwil van privileges de non appellando et de non evocando maken zij in voorkomende gevallen zonder aarzelen gebruik van de vorstelijke justitieraden om hun recht te halen, bijvoorbeeld op hun eigen wanbetalers, ontvangers die in gebreke blijven, en op hun weigerachtige belastingplichtigen.

In dit antagonisme kunnen zij echter gebruik maken van de ontoereikendheid die de inkomsten uit het eigen domein van de vorst vertonen. De provinciale staten worden bijeengeroepen door de Bourgondisch-Habsburgse monarch teneinde zijn verzoeken of beden om geldelijke bijstand (Fr.: aides ) aan te horen. Sinds 1464 worden zij verzocht hun afgevaardigden te sturen naar de Staten-Generaal, waarbij de deelnemers zich geleidelijk aan rekenschap geven van hun belangengemeenschap, met of eventueel tegen de dynast, doch alleen de provinciale staten beslissen. Dankzij de financiële nood van de landsheer beschikken zij over een krachtig pressiemiddel niet alleen om hun juridisch-maatschappelijke eigenheden en voorrechten te beschermen, maar ook om in de besluitvorming van de regering te participeren en politieke voorwaarden te bedingen. In ruil voor hun financiële medewerking aan de groei van de Staat mag de regering geen oorlogen mag verklaren, vredes afsluiten, muntordonnanties uitvaardigen noch het geldende gewoonterecht wijzigen zonder hun goedkeuring. De achilleshiel van de schatkist en meteen ook van de vorstenmacht was de afhankelijkheid van de staten. Daardoor slaagt de Bourgondisch-Habsburgse monarchie er niet in de plenitudo potestatis te verwerven, zoals de geleerde legisten die definiëren. De staten verwerven echter nooit de wetgevende bevoegdheid. In tegenstelling tot de klassieke gemengde monarchieën waar de instemming van de volksvertegenwoordiging een vereiste is, is dat in de Nederlanden niet het geval. Het lukt de statenvergaderingen niettemin zich te ontwikkelen tot quasi-permanente overlegorganen voor de vaststelling van regels van algemene strekking. Het beslissingspatroon is overigens dat van de participatie van de lagere echelons in het besluitvormingsproces met betrekking tot de algemene regelgeving. 26

Van de algemene ordonnanties en plakkaten, uitgevaardigd door de regeringen van Karel V en Filips II, is 80% tot stand gekomen op verzoek van de onderdanen, zowel natuurlijke personen als steden, ambachten, gilden en zelfs de provinciale staten. De stilaan stijgende voorkeur voor een geschreven rationeler recht met algemene rechtsgeldigheid boven de talrijke rechtsgewoonten staat in verband met de humanistische denkwijze van de vrij brede ontwikkelde sociale lagen van de bevolking en met de economische behoeften van de meest actieve provincies. Het wekt dan ook geen verbazing dat de meeste rekesten aan de regering afkomstig zijn van de commercieel-maritieme provincies en dat de meeste ordonnanties van algemene strekking bestemd zijn voor deze provinciën. Toch laat de toepassing van sommige vorstelijke edicten te wensen over, omdat zij niet altijd van werkelijkheidszin getuigen, bijvoorbeeld de ordonnanties tegen de protestanten, de muntordonnanties en de ordonnanties die verbieden handel te drijven met de vijand ondanks de economische omstandigheden. Het blijft in een postmiddeleeuwse samenleving moeilijk een zelfstandige wet, verleend aan ‘generaliteiten’ van personen of aan de totaliteit van de Nederlanden, te verankeren in de praktijk van het dagelijks leven.

Het is mijns inziens zeker dat natuurlijke personen en rechtspersonen door zich met duizenden rekesten te wenden tot de landsheer en zijn instellingen, zijn regeringsvolume en de centralisering hebben vergroot. Zij moeten hebben aangevoeld dat de residuaire bevoegdheid in zijn handen is en in die van zijn regering en bestuur: de competentie beslissingen te nemen over alle nieuwe behoeften waarin geen enkel bestaand rechtsvoorschrift voorziet.

IV. ‘ECONOMIE’ EN ‘COMMERCIE’. Hoewel de soevereiniteit van de Bourgondische monarch ondeelbaar is, komt voor de economie langzamerhand een aparte ambtelijke en gespecialiseerde hiërarchie van structuren en ambten tot stand, los van het ambtelijke apparaat dat zich hoofdzakelijk met de ‘justicie’ en haar afgeleiden, ‘policie’ en ‘gracie’ bezighoudt. De scheiding is evenwel niet strikt: bepaalde instellingen en ambtenaren op het terrein van ‘policie’ en ‘justicie’, bijvoorbeeld baljuws zijn eveneens rekenplichtig i.v.m. inkomsten uit de rechtspraak. De ‘economie’ sloeg oorspronkelijk op de huishouding van de soeverein, met andere woorden diens persoonlijk vermogen. De domaniale inkomsten bestaan uit de natuurlijke opbrengsten van zijn vastgoed dat over alle provinciën verspreid ligt, en uit de inning van daaraan verbonden heerlijke rechten en herendiensten, zoals vis- en jachtrechten. Voorts behoren tot het domein alle inkomsten uit rechten die van oorsprong keizerlijke of koninklijke rechten, ‘regalia’, waren: weg- en riviertollen, veerrechten, windregaal, muntregaal, rechten uit leenverheffingen, enz… Waarschijnlijk verliezen de ‘regalia’ het eerst hun karakter van persoonlijke vermogensbestanddelen van de landsheer om het karakter van overheidsrechten aan te nemen. Doch eerst onder Karel de Stoute zou het begrip ‘openbare financiën’ min of meer gestalte krijgen.

Onder meer de gestage achteruitgang van de domaniale landbouwhuishouding en – ten gevolge van de algemene prijzeninflatie (in de zestiende eeuw een verzesvoudiging) – de ontwaarding van de rekenmunt, waarin de meeste domaniale rechten worden uitgedrukt, tasten het opbrengstenaandeel uit de domeinen in de totaliteit van de vorstelijke inkomsten gevoelig aan. Verpanding en verkoop van belangrijke stukken kroondomein en verkoop van grondrenten om aan contant geld te geraken, komen in de vijftiende eeuw nog weinig voor. Doch onder de regeringen van Filips de Schone en Karel V kent het kroondomein een periode van rente-uitgiften, waarbij het vastgoed op grote schaal wordt verpand voor leningen bij grote steden en bij in de Nederlanden gevestigde Italiaanse en Zuidduitse koopliedenbankiers. Is het krediet te duur, dan gaan deze vorsten en vooral Filips II zelfs over tot de verkoop van domeinen. Ook die kunstgrepen volstaan niet om de stijgende rijksuitgaven voor staatsie, paleizen met hofhouding, militaire expedities en de algemene uitrusting van het land te bestrijden, noch om bestuurskosten en salarissen uit te keren aan ambtenaren. Die tijd was trouwens in de voor-Bourgondische tijd reeds voorbij, zodat de territoriale vorsten toen al een toenemend aandeel van hun inkomen hadden gezocht bij hun vazallen. Wegens de toenemende groei van de staatsuitgaven door de uitbreiding van het staatsapparaat en het op de been houden van een huurlingenleger met een steeds meer geperfectioneerde bewapening, zien de Bourgondisch-Habsburgse dynasten zich genoodzaakt zich telkens weer tot hun onderdanen te wenden. Zij onderhandelen met de staten om in het algemeen belang de financiële nood van de opkomende staat te lenigen. De oorspronkelijk incidenteel gevraagde beden worden vrij snel gewoontematig geheven; alleen de buitengewone beden kunnen nog door de staten worden geweigerd. Eventueel worden meerjarige beden bedongen. Van buitengewone inkomsten evolueren de beden tenslotte tot een gewone bron van inkomsten.

Het relatieve domeinaandeel in de rijksfinanciën daalt zodoende drastisch. Wanneer precies de inkomsten uit de beden die van de domeinen gaan overtreffen, is vooralsnog moeilijk te zeggen, maar waarschijnlijk is dit reeds het geval onder de latere Bourgondiërs en zeker onder Karel V en Filips II. In 1394-1396 vertegenwoordigen de gewone beden nog net geen 20% (81 500 lb.t.=ponden doorniks) van de bruto-inkomsten (412 730 lb.t), maar een eeuw tijd later is het volume van de toegestane gewone beden verdrievoudigd, terwijl de nominale salarissen slechts met 20% zijn gestegen. Waar even vóór 1400 nog driekwart (248 540 lb.t.) van de gewone inkomsten (330 040 lb.t.) van de landsheer afkomstig zijn van de kroondomeinen, zouden op bepaalde ogenblikken van 1531 af de beden zelfs tot 85% van de gewone inkomsten hebben uitgemaakt. 27

Ook van de centralisering van de domeinen en financiën maken de Bourgondische hertogen in een vroeg stadium werk. Boven de ‘receveur général de Flandre-Artois’ en de ‘receveur général de Bourgogne-Franche-Comté’ stelt Filips de Stoute de receveur général de toutes les finances . Naarmate meer territoria tot het Bourgondisch-Habsburgse patrimonium gaan behoren, worden hun voormalige ontvangersgeneraal provinciale functionarissen van de opperste ‘ontvangergeneraal van alle financiën’, die de saldi van hun inkomsten en uitgaven centraliseert en die tevens de uitgaven van het hof en van het hoge landsbestuur voor zijn rekening neemt. De jaarlijkse Algemene Ontvangsten van Domeinen en Financiën zijn bijgevolg slechts de gedeeltelijke totalisering van de gewone inkomsten. Daarnaast komen onder Filips de Goede een maistre de la chambre aux deniers (later argentier ) als centrale betaalmeester voor hof en regering, en een thesaurier(-generaal), die op elk uitgavebevel zijn visum plaatst en die derhalve zorgt voor de algemene controle-vooraf. Hem worden in 1447 drie door financiële praktijk geprofessionaliseerde deskundigen van burgerlijke afkomst als commissarissen toegevoegd. De thesaurier van de Heymelicken Tresor int sedert 1445 de buitengewone inkomsten. Hij ressorteert direct onder de soeverein of later van zijn gedelegeerde landvoogd, opdat deze snel en zonder veel formele plichtplegingen over liquide middelen zou kunnen beschikken. Onder Karel V en Filips II dient de Geheime Thesaurie regelmatig om de meestal benarde gewone inkomsten aan te vullen. In 1567 is bijna 2/3 van de netto-inkomsten in de gewone schatkist niet alleen afkomstig van de coffres du Roy , maar ook van de thesaurie van Castilië. 28 Naast de ‘Raad van der Justicie’ vormen thesaurier-generaal en commissarissen van financiën binnen de Hofraad een soort kantoor voor adviserende en uitvoerende taken met betrekking tot domeinen en financiën en voor de algemene controle-vooraf van inkomsten en uitgaven. Het financiële beleid van de kroon blijft een zaak van de voltallige Grote Raad. Het kantoor van commissarissen ontwikkelt echter tot een zelfstandig en formeel afzonderlijk lichaam, dat vanaf 1487 bekend staat als Bureau of Raad van Demeynen en Financiën . Hij neemt sindsdien ook het beleid over en oefent in laatste instantie controle over inkomsten en uitgaven uit. In verband met hun deskundigheid inzake domeinbeheer, worden vanaf 1507 ook twee tot drie edelen aan het college toegevoegd. In 1531 wordt het een van de Collaterale Raden naast de gouverneur-generaal in de Nederlanden.

De afhoring of controle van de rekeningen van de ontvangers was in de voor-Bourgondische tijd in de diverse vorstendommen in de regel een bevoegdheid van de voltallige hertogelijke of grafelijke ‘curia’ of van enige raadsleden, soms in bijzijn van de heer zelf. Met de Bourgondische tijd treedt een fase in waarin het toezicht op ontvangsten en uitgaven aanmerkelijk wordt verbeterd door de oprichting van rekenkamers. Naar Bourgondische model in Dijon sticht Filips de Stoute in 1386 te Rijsel een Camere van den Rade in Vlaendren . Hiervan houdt een afdeling, les aultres gens ordonnez sur les comptes , toezicht over de rekeningen van domeinen en rechtspraak. Omdat de Vier Leden van Vlaanderen het gebruik eisen van de ‘moederlike tale’ in plaats van het Frans in de onderhandelingen met steden en kasselrijen en er geen genoegen mee nemen dat de Raadkamer resideert in Waals-Vlaanderen, verhuist de afdeling van justitie ( les gens ordonnez pour le faict de la justice ) in 1407 naar Gent. De financiële afdeling blijft in Rijsel en krijgt geleidelijk aan de naam van Rekenkamer naar de naam van de vergaderruimte. Haar bevoegdheid strekt zich uit tot alle toenmalige ‘Landen van herwaerts overe’. De Rekenkamer te Dijon, na 1493 in Dole, controleert de rekenplichtigen in de ‘Landen van derwaerts overe’, zowel in Bourgondië als in de Franche-Comté. Naarmate nog andere gebieden worden ingelijfd, komen er nieuwe rekenkamers bij en komt er een territoriale herverkaveling per rekenkamer. De Rijselse Rekenkamer zou de provincies Namen en Henegouwen bijkrijgen. Zij blijft overigens de belangrijkste, omdat zij als enige tevens de controlebevoegdheid heeft over de boekhouding van alle centrale ontvangers. In Brabant bestond sedert 1404 een Camere vander rekeninghen , waarvan de competentie zich in 1465 uitbreidt tot de rekenplichtigen in Luxemburg-Chiny. Na de incorporatie van Holland en Zeeland in 1428 wordt de controle van de rekenplichtige officieren in 1432 opgedragen aan gecommitteerden tot het afhoren der rekeningen van officieren en dienaren in Holland. In het najaar van 1446 gaat Filips de Goede over tot de oprichting van een afzonderlijke zelfstandige Kamer van Rekeninge der Grafelijkheids Domeinen in Holland . Na de inlijving van de Noordoostelijke landsdelen breidde de Rekenkamer in Den Haag haar jurisdictie tot die provinciën uit. In Gelre-Zutphen worden in 1543 aanvankelijk de zittende controleurs der rekeningen gehandhaafd. De regeling die in 1549 werd ingevoerd om alle ontvangers in Gelre onder de Brusselse Rekenkamer te laten ressorteren, veroorzaakt zoveel ongerief wegens de afstand dat in 1559 te Arnhem een nieuwe rekenkamer wordt opgericht. De oprichting van rekenkamers past in het Bourgondisch-Habsburgse systeem voor een grotere bestuurlijke efficiëntie. Zij beoogt een duidelijke onderschikking aan en inpassing in een beleid tot verscherping van het toezicht op de financiën. Dit komt onder meer tot uiting in een doelmatiger werkwijze waarbij de soeverein minder direct betrokken is, maar waarbij de controle van de boekhoudingen wordt toevertrouwd aan door het systeem betaalde deskundigen, auditeurs en rekenmeesters. Met uitzondering van de voorzitter, die door de soeverein of door zijn landvoogd wordt benoemd op voordracht van de Raad van Financiën, worden de anderen door datzelfde college namens de vorst benoemd, rekening houdend met de voorstellen van de betrokken Rekenkamer. Zij waren vrijwel zeker lieden uit de wereld van de handel en de financiën. Daaraan of aan ervaring als ontvanger van domeinen en financiën danken zij hun vakbekwaamheid. Wegens de rechtsprekende bevoegdheden van de rekenkamers in zaken van wanbeheer of ambtsmisbruik zal wellicht ook een enkele academicus met juridische scholing tot de respectieve colleges hebben behoord. Allen behoren zij tot de nieuwe klasse van ambtenarentechnocraten, voortgekomen uit jonge lage adel en vooral uit stedelijk patriciaat. Opmerkelijk is overigens dat de samenstelling van de rekenkamers, intergemeentelijk is, wat onderstreept dat de rekenkamers centrale instellingen zijn. Doeltreffend beheer van kroondomeinen en -financiën zijn in een tijd van gebrekkige communicatie zeker niet gediend met een overmatige concentratie van toezicht door vérafgelegen instellingen, doch wel met een ver doorgevoerde hiërarchisch opgebouwde deconcentratie: toezicht in de landstaal en zo dicht mogelijk bij de werkvloer. De pogingen van Karel de Stoute en van Filips de Schone om alle controles in één Algemene Rekenkamer te Mechelen te concentreren lopen dan ook met een sisser af. Het belang dat de Bourgondisch-Habsburgse landsheren aan de rekenkamers hechtten, blijkt ook uit het feit dat het rekenkamerpersoneel bij de herhaalde bezuinigingsmaatregelen wordt ontzien, terwijl andere functionarissen moeten inleveren. Integendeel, hun wedden en vergoedingen worden regelmatig verhoogd.

In de Bourgondische tijd zijn de bedeheffingen, eenmaal de staten een bepaald bedrag hebben toegekend, tot en met de controle van opbrengsten en uitgaven een zaak van de landsheer. De staten beslissen zelf over de middelen en over de wijze waarop het geld zou worden bijeengebracht. De meeste provinciën volgen in beginsel het smaldelingssysteem, waarbij het toegestane bedebedrag volgens een vaste schaal door de provinciale bedeontvanger over de regio’s – baljuwschappen en kwartieren – en over de steden wordt omgeslagen. Die schaal houdt weinig of geen rekening met wijzigingen in de economische en demografische omstandigheden. Op hun beurt verdelen de hoofdschepenen van die regio’s het bedeaandeel over het platteland, waar taxateurs het aandeel van ieder dorp in de vorm van hoofdelijke belasting over de bevolking omslaan op basis van het onroerend goed bezit ; wegens de traditionele belastingvrijstellingen die hoge adel en geestelijkheid genieten, wordt de vastgoed eigendom niet aangeslagen. De steden putten hun bedequota voornamelijk uit de stadskas, die vanouds wordt gevuld uit de opbrengsten van accijnsrechten op graan, vlees, bier en wijn en met kapitaalverwerving door middel van rente-uitgiften. Sommige steden heffen bestemmingsimposten, indirecte belastingen die bovenop de accijnzen door een afzonderlijke ontvanger ten behoeve van de beden wordt geïnd. Het belastingstelsel is even onrechtvaardig als omslachtig. Vooral de gewone man wordt gepakt: op het platteland zijn dat de pachters en in de steden treffen verbruiksbelastingen de armen het zwaarst. Daarnaast is de bedegaring – afgezien van de dikwijls maandenlange onderhandelingen – onoverzichtelijk, onpraktisch en enorm tijdrovend. 29

Om die redenen wil de centrale overheid belastingen die iedereen gelijkelijk, de arme en de rijke naar draagkracht zouden treffen. Bovendien wil zij vooral sneller meer geld bijeen krijgen. De experimenten om algemene ‘imposten’ op het verbruik te heffen en om in- en uitvoer en handelswinsten te belasten, mislukken evenwel telkens weer. Zij stuiten op tegenstand in rijke koopmanskringen. Ook de hoge adel verzet zich met succes tegen de afschaffing van de fiscale privileges. Wegens de financiële moeilijkheden waarin Karel V en Filips II geregeld verkeren, bedingt de regering voorschotten op nog komende beden, ook al wegens de hiervoor genoemde tijdrovende procedures. De meest nijpende geldnood tracht de regering te verhelpen door middel van leningen op de kapitaalmarkten met toekomstige beden of delen van het kroondomein als onderpand, maar daardoor stijgen de rentevoeten tot afschuwelijke hoogten. In 1556 rekent de Antwerpse kapitaalmarkt aan de koning een rente van 23% aan, terwijl de normale rentevoet tussen 12 en 14% schommelt. De betrokken ontvanger verbindt zich dan tot rechtstreekse terugbetaling aan de bankiers door als waarborg pandbrieven af te geven. Een en ander betekent voor de kroon een dermate zware financiële last, dat Filips II zich geregeld bankroet verklaart en de afbetaling van de openbare schuld staakt.

De overdracht van de bede-inkomsten geschiedt op dezelfde wijze als dit voor de domeinontvangsten het geval is. Bovenlokale bedeontvangers betalen de bede-inkomsten aan de provinciale landrentmeester van de domeinen, die vanwege de kroon een bijkomende aanstelling krijgt voor de duur van de bede en die er een aparte boekhouding over op na houdt. De overdracht van het goedgekeurde bedebedrag aan de centrale ontvangergeneraal wordt echter om verschillende redenen meer en meer fictief. De Raad van Financiën kan immers tijdelijke ‘moderaties’ en zelfs kwijtscheldingen van betaling verlenen wegens calamiteiten, natuurrampen, grote schulden van de steden allerlei noodweer. Bovendien worden de bedegelden steeds meer in de betrokken provincie door middel van briefven van deschargien ( lettres de descharge ) aan allerhande uitgaven verbruikt. 30 De ‘deschargie’ is reeds op het einde van de veertiende eeuw in het Bourgondische kroondomein ingevoerd naar het voorbeeld in Valois-Frankrijk. Zij is een kwitantieakte van de centrale ontvangergeneraal, voorzien van de vereiste visa in Hof- en later Financiënraad, waarmee hij betalingen aan derden afschuift op een nader genoemde ondergeschikte ontvanger van domeinen of beden; de akte vervult ten behoeve van die lagere ontvanger de rol van ontvangstbewijs voor een bepaald bedrag dat aan de hogere ontvanger fictief betaald wordt en tegelijk is zij het betalingsbevel aan diezelfde ontvanger ten gunste van de nader bepaalde derde. Het is dus een soort girale transactie met de uiteindelijke functie van een hedendaagse check op naam.

De rechtstreekse provinciale aanwending van fondsen uit de beden heeft evenwel niet alleen te maken met rationalisering in het geldverkeer van de overheid, maar ook met de grotere inspraak die de statenprovinciaal inzake het gebruik van de bedengelden in de zestiende verwerven. Hoe meer de soeverein financiële steun van de staten behoeft, hoe meer hun invloed terzake vermeerdert, totdat zij ten slotte zelfs een grote mate van financiële autonomie verwerven. De renten verkoop door de staten, aanvankelijk op verzoek van de landsheer, verhoogt bovendien hun kredietwaardigheid en meteen ook de afhankelijkheid van de vorst tegenover de staten. Beden en rentenverkoop op toekomstige beden zijn voor de vorst financieel onmisbaar en zij kunnen niet buiten de volksvertegenwoordiging om worden verleend. Zo verkrijgen de Staten van Vlaanderen waarschijnlijk sedert 1514 medezeggenschap in beheer en controle van de bedeopbrengsten en uitgaven. Kort daarna volgen Brabant en tien jaar later ook Holland en Zeeland. In Vlaanderen overstijgen vanaf 1543 de opbrengsten zelfs het bedrag dat voor de beden aan de landsheer moet dienen; in Holland vanaf 1558. Op die wijze verwerven de staten eigen financiële mogelijkheden die grotendeels aan vorstelijk beheer en controle ontsnappen.

Na 1540 gaat het gezamenlijke bedenbeheer van kroon en staten meer en meer een constante factor uitmaken. De bedeontvangers in Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland leggen hun rekeningen voor aan gemengde controlecommissies, die voor de helft bestaan uit gedeputeerden van de betrokken Staten zelf en voor de helft uit rekenmeesters en auditeurs die de kroon vertegenwoordigen. In 1558 wordt een belangrijke stap gezet, als koning Filips II met de Staten-Generaal een negenjarige bede afsluit voor een bedrag dat groter is dan ooit tevoren, doch tegen voorwaarden die de financiële zelfstandigheid van de staten opmerkelijk vergroten. Filips II stemt dan onder meer in met de volledige controle van de staten over inkomsten en uitgaven van de ‘novenale’ bede; voor de inning van de nieuwe bede zouden de staten over eigen ontvangers beschikken, die over hun jaarlijkse boekhouding geen verantwoording meer behoeven af te leggen noch voor de rekenkamers van de soeverein, noch voor gemengde commissies, maar voor een ontvangergeneraal van de beden benoemd door de Staten-Generaal. Het is het eindpunt van een ontwikkeling waarbij de bede-inning steeds meer een zaak van de staten is geworden en steeds minder een zaak van de landsheer. De regering te Brussel interesseert zich slechts matig voor de manier waarop de bedegelden worden geïnd, als de kassa maar rinkelt en als salarissen, soldijen en andere verplichtingen maar worden uitbetaald. Bovendien komt de financiële autonomie goeddeels tegemoet aan een deconcentratie, nodig voor een doeltreffende organisatie van de openbare financiën. De tijd dat de geldtransporten met paard en kar dienden te gebeuren, was voorbij.

Overigens komt ook van het vorstelijke toezichtrecht inzake de stadsrekeningen, niet veel terecht. De rechtsopvolgers van de feodale heren hebben formeel het recht van toezicht op de stadsfinanciën. Bepaalde stadsmagistraten hebben echter het voorrecht van eigen auditeurs en zij ontsnappen dus nagenoeg geheel aan financiële controle-achteraf van de vorstelijke autoriteiten. Daar waar de jaarlijkse vernieuwing van de wethouders voor de vorstelijke installatiecommissarissen tevens aanleiding is om de stadsrekeningen achteraf te controleren, is de auditie van de stedelijke boekhouding in feite een formaliteit geworden. Het vorstelijke toezicht beperkt zich in die gevallen in principe tot controle-vooraf door middel van het verlenen van belasting- en renetoctrooien. Voor welk doel ook, iedere nieuwe belastingheffing en rente-uitgifte, zelfs om aan een bede bij te dragen, is aan dergelijke goedkeuring-vooraf onderworpen. Derhalve moeten de steden daartoe bij de Hofraad en later bij de Raad van Financiën een met redenen omklede aanvraag indienen. De grote financiële autonomie is voor bepaalde staten evenwel geen beletsel geweest om financieel fors bij te dragen tot de Nederlandse staatsvorming. Van de totale bedenlast nemen Brabant, Holland en Vlaanderen 5/6 inderdaad voor hun rekening.

Op het gebied van de commercie heeft de Bourgondisch-Habsburgse regering door de bank genomen geen stelselmatige beleidsvisie. In de regel moet wat nu de economie heet, achterblijven ten voordele van de machtspolitiek en van de financiële belangen van de soeverein. De ‘commercie’ heeft niettemin kunnen voordeel halen uit de politieke constellatie. Op aanvraag kunnen beginnende ondernemers van de regering tijdelijke bescherming van monopolies en belastingvrijstellingen verkrijgen. De Nederlandse eenmaking, de dynastieke bindingen met de Bourgondiërs en vooral met het Habsburgse wereldrijk bezorgen het land meer aanzien bij diplomatieke onderhandelingen, waardoor zijn handel bij internationale verdragen een graantje kan meepikken. Bovenop de natuurlijke schifting onder de oude gewestelijke munten ten gevolge van het toenemende intergewestelijke geldverkeer, worden zij door de regering in een algemeen Nederlands muntsysteem ingepast. Als zij het willen en ervoor bedegelden willen opbrengen, kunnen maritieme vrachtvaart en visvangst bescherming krijgen van oorlogsbodems. 31 De ‘commercie’ kan ook wel eens last hebben van de overheid, als deze in tijden van oorlog verbiedt met landen die tot de anti-Habsburgse coalitie behoren, handel te drijven of deze onderwerpt aan betaling van licentrechten.

Ten dele blijft de voorziening in de economische behoeften in de vijftiende-zestiende eeuwen nog een lokale aangelegenheid volgens statische tradities. Niettemin komt langzaam – ondanks interlokale en interprovinciale rivaliteiten – een economisch integratieproces op gang, waarin de provinciën Brabant, Holland, Vlaanderen en Zeeland participeren. De aanwezigheid van een uitgebreid net van binnenwateren en landwegen – waaraan met medewerking van de overheden nog nieuwe worden toegevoegd – binnen een relatief klein territorium is een stuwende factor in de eenmaking van de binnenlandse markt. De overwegend vlakke bodemgesteldheid stelt geen grote verkeersproblemen. Ook de nabijheid van de zee met een lange kustlijn is een sterk verbindend element en maakt vanuit kusthavens een vlot scheepsverkeer mogelijk met overzeese handelscentra in Engeland, Frankrijk, Iberia en de Oostzeegebieden en met Venetië en Genua. De Nederlandse havens fungeren als een draaischijf tussen Noord- en Zuid-Europa. Vanuit de Hollandse havens breidt de handel in landbouwproducten, vooral dan van broodgraan uit het Balticum, de graanschuur van Europa, zich uit om elders in de Nederlanden de lokale landbouwopbrengsten aan te vullen. In de zestiende eeuw bestaat 40,5% van de invoerwaarde uit voedingswaren. De agrarische sector vertegenwoordigt immers slechts de helft van de totale Nederlandse productiewaarde (handel en nijverheid inbegrepen), terwijl hij in de Middellandse-Zeelanden 80% voor zijn rekening neemt. De vijftiende-eeuwse agrarische omschakeling had ook grondareaal ingeruimd voor gewassen om ten behoeve van de textielnijverheid kleurstoffen te vervaardigen en voor andere teelten als vlas, hennep, hop, kool- en raapzaad. In sommige provincies worden veengronden afgegraven voor de turfwinning. Zodoende kan de binnenlandse landbouw de voedselvoorziening niet bijhouden. Vanaf 1520 heeft de vanouds belangrijkste bedrijfstak, de stedelijke lakennijverheid, in Vlaanderen, Brabant-Mechelen en Holland te kampen met concurrentie van het Engelse laken en van het plattelandstextiel. De grondstof, Engelse wol, is bovendien te duur geworden. Alleen bedrijven in Antwerpen, Mechelen en Amsterdam, die zich specialiseren in veredelingen van het Engelse laken door het te verven, persen en glanzen, kunnen zich handhaven. Het zwaartepunt van de textielnijverheid verlegt zich naar het platteland, waar de arbeidslonen lager zijn. Uit Spaanse wol worden op het Hollandse en Zuidwestvlaamse platteland en in enige Waalse steden lichte en goedkopere stoffen geproduceerd. Wegens verandering in de kledinggewoonten kent de lichte draperie een hoge vlucht. Brabantse dorpen en Haarlem en omgeving leggen zich met succes op het grove linnenfabrikaat toe.

De nijverheid werkt zowel voor binnen- als buitenlandse markten. Haar fabrikaten bedragen driekwart van de totale exportwaarde, die omstreeks 1550 zestien miljoen gulden bedraagt; dit is ten minste driemaal meer dan die van Engeland met een ongeveer even talrijke bevolking. Agrarische en industriële productie staat in dienst van handels- en kapitaalverkeer. Na de economische crisis van de laatste decennia van de vijftiende eeuw, haken de Nederlanden opnieuw in hoge mate in op de zestiende-eeuwse opleving van de intercontinentale handel en beleven in 1494-1524 en 1540-1565 perioden van commercieel-maritieme expansie, met Amsterdam en vooral Antwerpen als belangrijkste centra. In de Amstelstede met zijn ongeveer vijfhonderd schepen ligt het accent weliswaar – zoals trouwens in heel de provincie Holland – op scheepvaart en visvangst op zee en in de Scheldestad met haar achterland meer op het commerciële kapitalisme, maar beide polen spelen op elkaar in en vullen elkaar aan. Hollanders en Zeeuwen, traditioneel op de Brabantse markten actief, hebben baat bij de verplaatsing van het commerciële trefpunt tussen Noord- en Zuid-Europa van Brugge naar Antwerpen rond 1500. Zij zijn nauw betrokken bij de expansie van de verre handel en van het internationale transitverkeer, waarvan de Scheldestad met haar netwerk van satelliethavens de spil is geworden. Vlaanderen en Brabant doen in ruime mate een beroep op de Hollandse en Zeeuwse vrachtvaart; deze neemt het leeuwendeel van de Nederlandse scheepvaartbeweging in de Scheldedelta – een van de drukste in Europa – voor haar rekening. Het net van Vlaamse en Zeeuwse havens die in de vijftiende eeuw als voorhavens van Brugge dienden, werken evenals Brugge zelf in de zestiende eeuw als voorhavens van Antwerpen. Ook Hollandse havens fungeren als entrepot voor Antwerpen. 32

Aan de commercieel-maritieme bloeiperiode komt in 1565 vrij abrupt een einde. De economische terugval is reeds voorafgegaan door korte agrarische en industriële inzinkingen vanaf 1557. In 1563 is een handelsconflict uitgebroken met de Merchants Adventurers, wat koningin Elisabeth van Engeland doet besluiten de stapelmarkt voor de verhandeling van Engels laken uit Antwerpen weg te trekken. Ten gevolge daarvan gaat niet alleen het monopolie van de massale doorvoerhandel van laken naar de rest van Europa verloren, maar krijgen ook de gespecialiseerde veredelingsindustrie en de lakenmarkten in het achterland een zware klap. Tegelijk gaan op de Engelse markt de belangrijke handelscontacten voor de Nederlandse fabrikaten van textielweverij en kunstambachten verloren. Deze tegenslagen gaan gepaard met een complete ineenstorting van de oude lakenweverij. De textielnijverheid met aanverwante afwerkingbedrijven ziet zijn productie terugvallen tot een derde van die van vijftien jaren eerder. Ook de metaalnijverheid is over haar hoogtepunt heen. De dalende export heeft op haar beurt een ongunstige weerslag op de Hollandse en Zeeuwse scheepsbouw en haar nevenbedrijven.

Behalve het conflict met de Engelsen is de voornaamste crisisoorzaak de verminderde vraag op de binnenlandse markt, wat zelf een gevolg is van een dalende welvaart bij de massa. De broodgraanprijzen rijzen de pan uit, nadat in 1563 de Deens-Pools-Zweedse oorlog was uitgebroken en de Deense koning de Sontdoorvaart had gesloten. Het permanente graantekort kan derhalve niet meer worden aangevuld vanuit het Oostzeegebied. Het hek is van de dam na de misoogst van 1565 en de barre winter van 1565-1566, die nogmaals een forse stijging van de landbouwprijzen tot gevolg hebben. Een en ander veroorzaakt een acute crisis. Zij doet de lonen zelfs nominaal dalen en veroordeelt tallozen tot blijvende werkloosheid. Volgens sommige ramingen zou tot 40% van de stedelijke bevolking op openbare en privé-liefdadigheid zijn aangewezen. Op het platteland heerst eveneens armoe, des te meer omdat de marktomzet van linnen en lichte wollen stoffen stagneert. De volksmassa is het eerste slachtoffer. 33 In die crisissfeer maakt de aankondiging in 1569 van Alva’s belastingsplannen handelskringen extra bang voor een prijsverhogend effect op de binnenlandse markt en voor concurrentienadeel bij de uitvoer naar het buitenland. Die vrees is waarschijnlijk totaal ongegrond geweest. Met de algemene invoering van de tiende penning op de verkoop van alle consumptiegoederen en van andere roerende goederen en van de twintigste penning op de verkoop van vastgoed wil de hertog van Alva immers de belastingdruk niet verhogen, maar slechts de bestaande wirwar van heffingen vervangen door een uniforme omzet- en overdrachtsbelasting. Niettemin kan een zeker doemdenken bij de kooplieden over Alva’s vaste heffingen de economische achteruitgang nog verder in de hand hebben gewerkt. Overigens dragen de gevolgen van de Allerheiligenvloed in 1570, die van Friesland tot Vlaanderen enorme waterschade aanricht, de inkwartiering van Spaanse troepen en een gevoel van angst voor Alva’s repressie tegen verdachten van politieke oppositie of van hervormingsgezindheid bij tot de economische ontreddering. 34 Enige tienduizenden neringdoenden en handwerkslieden verlaten het land in 1567-1573 en trekken naar Frankrijk, Engeland, Oost-Friesland en het keurvorstendom Keulen. Hervormingssympathieën en emigratie ‘om den brode’ zijn vaak verwant aan een zelfde sociale of economische noodsituatie. Mede door de emigratie op zich zelf zakt het hele land in een diepe depressie. 35

EPILOOG. Tegen de achtergrond van de economische crisis en de sociale onvrede vanaf de jaren zestig in de zestiende eeuw moeten ook de Nederlandse troebelen worden gezien. De kernprovincies hadden een systeem ontwikkeld van politieke evenwichten die het midden houdt tussen centralisme en autonomisme, tussen monarchale macht en particularistische aanspraken. Dat Bourgondisch-Habsburgse systeem wordt evenwel verstoord onder het bewind van Filips II, koning van Castilië en landsheer van de Nederlanden. Het fiscale autoritarisme, een castilianisering van sommige instellingen, de tegenwoordigheid van buitenlandse troepen onder Spaans commando, het huiswaarts zenden van de Staten-Generaal in 1558 en het koninklijke verbod hen nog samen te roepen, evenals het bruuske opruimen van de invloedrijke overblijfselen van de oude militaire adel in de regering worden ervaren als het verlaten van het gebruikelijke coöperatiemodel tussen regering en geregeerden in de politieke besluitvorming en als een plotselinge overcentralisering. De zowel rigoureuze als centralistisch aangevoelde godsdienstpolitiek, zonder enige clementie onder vorm van gratie, vormt een inbreuk op de dagdagelijkse vrijheid van gemeenschappen en individuen en wordt als onvrijheid en onverdraagzaamheid aangevoeld. In tegenstelling tot Karel V, die de Nederlanden loskoppelde uit het Keizerrijk en uit Frankrijk, menen koning Filips II en zijn Consejo de Estado de Nederlanden overigens vanuit Spanje als een soort dépendance van Castilië te kunnen besturen. In de weerstand tegen het regime uit zich tegelijk de sociale malaise ten gevolge van de acute economische crisis. De trouw aan het regeringshuis, aan de eenhoofdige soevereiniteit en ook aan de persoon van de vorst, is in de eerste decennia nochtans niet in het geding; het gaat voornamelijk om de randvoorwaarden van die soevereiniteit.

Al die factoren, gevoegd bij een ontketende xenofobe, in het bijzonder anti-Spaanse, en leugenachtige propaganda, ontketenen in het land een verzet dat na 1568 omslaat in een onafhankelijkheidsoorlog en in een provincialistische en zelfs particularistische overreactie. Vanaf 1578 treden de structurele, economische en politieke verschillen eveneens aan den dag in de deelneming aan de Nederlandse opstand: enerzijds nam een goed georganiseerde minderheid uit meestal calvinistische huize, die de persoon en de hoge overheid van Filips II ter discussie stelt, de centrale provincies op sleeptouw en anderzijds hebben de perifere provincies eigenaardig genoeg eerder de neiging zich te verzoenen met Filips II. Uiteindelijk zullen de wederzijdse militaire, financiële en internationale machtsverhoudingen het land volgens willekeurige en grillige militaire grenzen in tweeën delen. Zodoende komt aan de Nederlandse staat in het laatste kwart van de zestiende eeuw abrupt en ongewild een einde als onrechtstreeks gevolg van de opstand. Godsdienstige polarisering creëert een klimaat van onverzoenlijkheid, waardoor het religievraagstuk op de herhaalde onderhandelingen tussen de partijen telkens weer zwaarder weegt dan welke andere gevoelens dan ook. Voornamelijk de anti-Trentse politiek der Verenigde Provinciën, evenals het door Spanje en de Roomse Kerk opgelegde sterk anti-protestante beleid van de koninklijke regering verhindert – wat toen heet – de Nederlandse hereniging. De jongste jaren is evenwel ook op de samenhang met de Europese en zelfs mondiale context gewezen. De Republiek der Verenigde Provinciën ( Confoederatio Belgica ) wordt ten slotte een statenbond met een parlementair regime waar de provinciale staten of liever hun opdrachtgevers, door de bank genomen de patricische stadsregenten, de nieuwe soevereinen zullen zijn. De Staten-Generaal beschikken uiteindelijk slechts over de volkenrechtelijke soevereiniteit. De Republiek ontwikkelt een staatsmodel dat totaal verschilt van het toen in Europa gangbare. In de verzoende Waalse provincies en later in de door de koninklijke terçios heroverde, daarom Koninklijk of Spaans genoemde, Nederlanden ( Belgium Regium ) moet Filips II gedeeltelijk op zijn schreden terugkeren naar een federaal evenwicht.

SELECTIEVE BIBLIOGRAFIE

AERTS, E., De algemeen ontvangerij van Brabant in 1430-1440. Een financieel-institutionele benadering van laatmiddeleeuwse publieke financiën (onuitgeg. proefschrift; Leuven, 1977).

AERTS, E., Geschiedenis en archief van de Rekenkamers (Brussel, 1996).

AERTS, E., M. BAELDE, H. COPPENS, H. DE SCHEPPER, H. SOLY, A.K.L. THIJS en K. VAN HONACKER (eds), De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden 1482-1795 (Brussel, 1994), 2 dln.

ARNOULD, M.A., Les dénombrements de foyers dans le comté de Hainaut XIVe -XVIe siècle (Brussel, 1956).

Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden , jg.95/2 (1980) [themanummer gewijd aan ‘Bourgondië en de Noordelijke Nederlanden’].

BLOCKMANS, F., ‘Le controle par le prince des comptes urbains en Flandre et en Brabant au moyen âge’, in: Financiën en boekhouding der steden van de XIIie tot de XVIe eeuw. Internationaal colloquium Blankenberge 6-9.IX. 1962 (Brussel, 1964), 287-329.

BLOCKMANS, W.P., en H. VAN NUFFEL (eds), Staat en religie in de 15e en 16e eeuw. Handelingen colloquium Brussel oktober 1984 (Brussel, 1986).

BLOK, D.P. et al. (eds), Algemene Geschiedenis der Nederlanden , IV-VI (Haarlem, 1979-1980).

H.BROKKEN en H.DE SCHEPPER, ‘Beheer en controle van de overheidsfinanciën in de Nederlanden tot omstreeks 1600’, in: P.J.MARGRY et al. (eds), Van Camere vander Rekeninghen tot Algemene Rekenkamer: Zes eeuwen Rekenkamer (Den Haag, 1989), 15-56, 477-481.

CAUCHIES, J.M., La législation princière pour le comté de Hainaut. Ducs de Bourgogne et premiers Habsbourg 1427-1506 (Brussel, 1982).

VAN CAUWENBERGHE, E., Het vorstelijk domein en de overheidsfinanciën in de Nederlanden 15de en 16de eeuw. Een kwantitatieve analyse van Vlaamse en Brabantse domeinrekeningen (Brussel, 1982).

CHAUNU, P., ‘Séville et la Belgique 1555-1648’, Revue du Nord , 42 (1960), 259-292.

COCKSHAW, P., Le personnel de la Chancellerie de Bourgogne-Flandre sous les ducs de Bourgogne de la maison de Valois, 1384-1477 (Heule, 1982).

DECAVELE, J., De dageraad van de Reformatie in Vlaanderen 1520-1565 (Brussel, 1975).

VAN DEURSEN, A.Th., en H. DE SCHEPPER, Willem van Oranje. Een strijd voor vrijheid en verdraagzaamheid (Weesp/Tielt, 1984).

DUKE, A.C., Reformation and Revolt in the Low Countries (Londen/Ronceverte, 1990).

GILISSEN, J., Historische inleiding tot het recht (Antwerpen, 1981).

GROENVELD, S. en H.L.Ph. LEEUWENBERG (eds), De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte (Den Haag, 1979).

HOMMEL, L., Marie de Bourgogne ou le Grand Héritage (Brussel, 1951).

J.A. VAN HOUTTE, An Economic History of the Low Countries (New York, 1977).

JANSMA, T.S., Raad en Rekenkamer in Holland en Zeeland tijdens hertog Philips van Bourgondië (Utrecht, 1932).

JONGKEES, A.G., Burgundica et varia (Hilversum, 1990).

Ketters en papen onder Filips II (Utrecht, 1986).

KOENIGSBERGER, H.G., ‘The States-General of the Netherlands before the Revolt’, in: ID., Estates and Revolutions. Essays in Early Modern European History (Ithaca/Londen, 1971), 125-143.

KOENIGSBERGER, H.G., ‘Dominium regale or dominium politicum et regale’, in: Politicians and Virtuosi (Londen, 1986), 1-25.

KOENIGSBERGER, H.G., ‘Composite states and representative institutions in early modern Europe and America’, in: Miscellanea Roger Petit (Archief- en bibliotheekwezen in België, XLI; Brussel, 1990), 421-445.

MADDENS, N., De beden in het graafschap Vlaanderen tijdens de regering van Karel V, 1515-1550 (Heule, 1978).

MARSHALL, Sh., The Dutch Gentry, 1500-1650. Family, Faith and Fortune (New York/Westport Conn./Londen, 1987).

MARSILJE, J.W., Het financiële beleid van Leiden in de laat-Beierse en Bourgondische periode ±1390-1477 (Hilversum, 1985).

MOLLAT, M., FAVREAU, R. en F. FAWTIER, Comptes généraux de l’état bourguignon entre 1416 et 1420, 4 dln (Parijs, 1965-1976).

NèVE, P.L., Het Rijkskamergerecht en de Nederlanden. Competentie-territoir-archieven (Assen, 1972).

VAN NIEROP, H.F.K., Van ridders tot regenten. De Hollandse adel in de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw ([Dieren/Amsterdam], 1984).

PARAVICINI, W., Karl der Kühne. Das Ende des Hauses Burgund (Göttingen, 1976).

PARKER, G. [m.m.v. I.A.A. THOMPSON en H. DE SCHEPPER], Spain and the Netherlands 1559-1659. Ten studies (Londen, 1979).

PEETERS, J.P., De financiën van de kleine en secundaire steden in Brabant van de 12de tot het midden der 16de eeuw (Antwerpen, 1980).

PREVENIER, W., en W. BLOCKMANS, The Burgundian Netherlands (Cambridge/New York/Melbourne, 1986).

VAN SCHAïK, R., Belasting, bevolking en bezit in Gelre en Zutphen 1350-1550 (Hilversum, 1987).

DE SCHEPPER, H.,’Beleid en bestuur inzake de hoge overheidsfinanciën in het Bourgondisch-Habsburgse Nederland’, in: J.Th. DE SMIDT, R.H.J.M. GRADUS, S.G.A. KATEE en J. DE VRIES m.m.v. R.M. SPRENGER (red.), Van tresorier tot thesaurier-Generaal. Zes eeuwen financieel beleid in handen van een hoge Nederlandse ambtsdrager (Hilversum, 1996), 16-52.

DE SMIDT, J.Th. (ed.), Fiscaliteit in Nederland. 50 jaar Belastingmuseum “Prof.Dr.Van der Poel” (Zutphen/Deventer, 1987).

SUEUR, Ph., Le Conseil Provincial d’Artois 1640-1790, 2 dln (Atrecht, 1978).

THIELEMANS, M.-R., Bourgogne et Angleterre. Relations politiques et économiques entre les Pays-Bas Bourguignons et l’Angleterre 1435-1467 (Brussel, 1966).

TRACY, J.D., ‘Heresy Law and Centralisation under Mary of Hongary: Conflict between the Council of Holland and the Central Governament over the Enforcement of Charles V’s Placcards’, Archiv für Reformationsgeschichte , 73 (1982), 284-308.

TRACY, J.D., A Financial Revolution in the Habsburg Netherlands. Renten and Renteniers in the County of Holland, 1515-1565 (Berkelye/Los Angeles/Londen, 1985).

TRACY, J.D., Holland under Habsburg rule 1505-1566. A formation of a body politic (Berkeley/Los Angeles/Oxford, 1990).

VAUGHAN, R., Philip the Good. The Apogee of Burgundy (Londen, 1970).

VAUGHAN, R., Charles the Bold, the last Valois duke of Burgundy (Londen, 1973).

VAUGHAN, R., John the Fearless. The Growth of Burgundian Power (Londen/New York, 1979).

DE VRIES, J., The Dutch Rural Economy in the Golden Age 1500-1700 (New Haven/Londen, 1974).

WALTHER, A., Die burgundische Zentralbehörden unter Maximilian I. und Karl V. (Leipzig, 1909).

VAN DER WEE, H., The Growth of the Antwerp Market and the European Economy (Den Haag, 1963), 3 dln.

DE WIN, P., ‘De adel in het hertogdom Brabant van de vijftiende eeuw. Een terreinverkenning’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis , 93 (1980), 391-409.

WOLTJER, J.J., Friesland in de Hervormingstijd (Leiden, 1962).

H. de Schepper (Nijmegen-NL)

Annotaties

* Nederlandse bewerking van H. DE SCHEPPER, ‘The Burgundian-Habsburg Netherlands’, in: Th.A. BRADY jr., H.A. OBERMAN en J.D. TRACY (eds), Handbook of European History 1400-1600. Late Middle Ages, Renaissance and Reformation, dl I: Structures and Assertions (Brill – Leiden/New York/Keulen 19941; W.B. Eerdmans – Grand Rapids-Michigan 19972) 499-534.

1.Tenzij anders vermeld, zie de bijgaande selectieve bibliografie, evenals H.DE SCHEPPER en J.CAUCHIES, ‘Justicie, Gracie en wetgeving. Juridische instrumenten van de landsheerlijke macht in de Nederlanden 1200-1600’, in: H. SOLY en R. VERMEIR (eds), Beleid en bestuur in de Oude Nederlanden. Liber amicorum prof. dr M. Baelde (Faculteit van Letteren en Wijsbegeerte – Gent 1993) 127-181.- Franse bewerking: Justice, grâce et législation. Genèse de l’état et moyens juridiques dans les Pays-Bas 1200-1600 (Centre de recherches en histoire du droit et des institutions. Cahiers nr 2; Brussel 1994) 130 blz.- Korte inhoud: ‘Legal Tools of the Public Power in the Netherlands 1200-1600’, in: A. Padoa-Schioppa (ed.), The Origins of the Modern State in Europe, 13th to 18th Centuries. Legislation and Justice (University Press/European Science Foundation – Oxford/Straatsburg 1996) 229-268.

2.D.w.z. 1) op de rechteroever van de Schelde: Brabant met het markiezaat van Antwerpen, de heerlijkheid Mechelen met het Ressort van Heist-op-den-Berg, Gelre-Zutphen, Henegouwen-Valencijn, Holland, Zeeland, Limburg en de Landen van Overmaas, Luxemburg-Chiny, Namen, een deel van Rijks Vlaanderen (Overschelde [Bornem en omstreken], Landen van Aalst en van Dendermonde), een deel van het Doornik-Doornikse, Utrecht-Overijssel-Drenthe, Stad en Lande van Groningen, Friesland; 2) links van de Schelde: het andere deel van Rijks Vlaanderen (het Land van Waas en de Vier Ambachten [Hulst, Assenede, Axel et Boekhoute]).

3.Het overige gedeelte van Vlaanderen op de linkerover van de Schelde.

4.Met uitzondering van de wijk Saint-Brice op de rechteroever van de Schelde, dat tot het Keizerrijk behoorde.

5.Als de hertog in de Franche-Comté bevindt, noemt hij de Nederlanden de ‘Landen van derwaerts overe’ (Païs de par dela). Later zou Filips II vanuit Spanje nog geregeld van de ‘Landen van derwaerts overe’ (Païs de par dela) spreken, als hij het over de Nederlanden heeft.

6.A.LEGUAI, ‘Royauté française et État bourguignon de 1435 à 1477’, Publication du Centre européen d’études bourguignonnes (XIVe-XVIe s.), 32 (Neuchâtel, 1992), 65-67, 72-73.

7. M.DIERICKX, De oprichting der nieuwe bisdommen in de Nederlanden onder Filips II, 1559-1570 (Antwerpen/Utrecht, 1950); L.WILLAERT, ‘Le placet royal aux Pays-Bas’, Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis [hierna BTFG.], 32 (1954), 466-506, 1075-1117; 33 (1955), 20-39; P.GORISSEN, ‘De invoering van het vorstelijke benoemingsrecht in de nederlandse abdijen onder Karel V’, Bijdragen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden [hierna BGN.], IX (1954-1955) 190-237; X (1955-1956), 25-57.

8. J.CRAEYBECKX, ‘De Val van Antwerpen en de scheuring der Nederlanden’, in: J.CRAEYBECKX, et al. (eds), “1585: Op gescheiden wegen…” (Leuven, 1988), 124-125; H.DE SCHEPPER, ‘Netherlandic statemaking trough princely judicature in the 16th century’, in: M.BRUIJN LACY (ed.), The Low Countries: Multidisciplinary studies (Lanham/New York/Londen, 1990), 222-223.

9. DE SCHEPPER, ‘Netherlandic statemaking’, 215-218, 220; J.M.CAUCHIES, ‘La professionnalisation dans les cours de justice princières des Pays-Bas aux XIVe-XVe siècles’, in: H.MOHNHAUPT en D.SIMON (eds), Vorträge zur Justizforschung. Geschichte und Theorie, I (Frankfurt am Main, 1992), 21-44.

10. J.VAN ROMPAEY, De Grote Raad van de hertogen van Boergondië en het Parlement van Mechelen (Brussel, 1973), 3-60.

11. M.BAELDE, De Collaterale Raden onder Karel V en Filips II, 1531-1579 (Brussel, 1965), 4-25.

12. Materiëel kan men van wetgeving spreken.

13. Ingeval van een leemte in het gewoonterecht, bij twijfel over de interpretatie ervan of bij staking van stemmen in een proces, gingen de plattelandsrechtbanken vanouds – naargelang van de materie – te rade (‘ten hove’) bij een hoger leenhof, hoofdschepenbank of bij een andere als meer competent beschouwde rechtbank (‘hooftvaart’) en vanaf de 13de eeuw bij de stadsschepenbanken. De uitspraak van de hoofdrechtbank was in de meeste gewesten bindend.

14. J.M.CAUCHIES, ‘L’essor d’une législation générale pour les Pays-Bas bourguignons dans le dernier quart du XVe siècle’, Publication du Centre européen d’Études burgondo-médianes, 21 (1981), 59-70.

15. BAELDE, De Collaterale Raden, 38-41; G.MARTYN, ‘In de eeuwen der eeuwen, (t)amen … Over edicten, eeuwige edicten en andere wetgevingsterminologie in de zestiende en zeventiende eeuw’, BTFG., LXX (1992), 921-941.

16. J.GILISSEN, ‘Les phases de la codification et de l’homologation des coutumes dans les XVII Provinces des Pays-Bas’, Tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis, XVIII (1950), 49-66, 239-273.

17. Cf. H.SOLY, Urbanisme en kapitalisme in Antwerpen in de 16de eeuw. De stedebouwkundige en industriële ondernemingen van Gilbert van Schoonbeke (Brussel, 1977) 288-320, 401-430.

18. Zie ook: R.VAN UYTVEN, ‘Sociaal-economische evoluties in de Nederlanden vóór de Revoluties, 14e-16e eeuw’, Bijdragen en Mededelingen betreffende de Geschiedenis der Nederlanden, 87 (1972), 60-93.

19. DE SCHEPPER, ‘Netherlandic statemaking’, 218-222.

20. A.H.HUUSSEN jr., Moderne staatsvorming en wetgeving aan het begin van de Nieuwe Tijd, in: P.W.BLOCKMANS en H.VAN NUFFEL (eds), Staat en religie in de 15e en 16e eeuw (Brussel, 1986), 43-61.

21. D.w.z. voor de noordelijke en oostelijke peripherie: Friesland, Groningen en de Ommelanden, Overijssel-Drenthe, Utrecht, Gelre-Zutphen, Limburg-Overmaas en Luxemburg-Chiny; en voor de Waals-Picardische peripherie: Namen, Henegouwen-Valencijn, Doornik-Doornikse, Artesië en Waals-Vlaanderen.

22. F. RANIERI, Recht und Gesellschaft im Zeitalter der Rezeption. Eine rechts- und sozialgeschichtliche Analyse der Tätigkeit des Reichskammergericht im 16. Jahrhundert (Quellen und Forschungen zur höchtsten Gerichtsbarkeit im Alten Reich nr 17; Keulen/Wenen 1985), 183, 310-311, 318-319, 375-377.

23. W.P.BLOCKMANS, ‘A typology of representative institutions in late medieval Europe’, Journal of medieval history, IV (1978), 189-215.

24. C.A.VAN KALVEEN, Het bestuur van bisschop en staten in het Nedersticht, Oversticht en Drenthe 1482-1520 (Groningen, 1974); R.REITSMA, Centrifugal and centripetal forces in the early Dutch Republic. The States of Overijssel 1566-1600 (Amsterdam, 1982); J.W.KOOPMANS, De Staten van Holland en de Opstand 1544-1588 (Amsterdam, 1990).

25. R.VAN UYTVEN en W. BLOCKMANS, ‘Constitutions and their applications in the Netherlands during the Middle Ages’, BTFG., 47 (1969), 399-424; J.J.WOLTJER, ‘Dutch privileges, real and imaginary’, in: J.S.BROMLEY en E.H. KOSSMANN (eds), Britain and the Netherlands, 5 (Den Haag, 1975), 19-35.

26. H.DE SCHEPPER, ‘Ensayo sobre el modelo del proceso de decisión política en los Países Bajos de Felipe II, 1559-1598’, in: P.J.A.N.RIETBERGEN et al. (eds), Tussen twee culturen. De Nederlanden en de Iberische wereld 1550-1800 (Nijmegen, 1992), 173-198.

27. M.BAELDE, ‘Financiële politiek en domaniale evolutie in de Nederlanden onder Karel V en Filips II, 1530-1560’, Tijdschrift voor geschiedenis, 76 (1963), 14-33; A.VAN NIEUWENHUYSEN, Les finances du duc de Bourgogne Philippe le Hardi 1384-1404 (Brussel, 1984), 52, 289.

28. H.DE SCHEPPER, ‘Las “Finanzas” públicas en los Países Bajos Reales, 1480-1700. Una reseña’, Cuadernos de Investigación Histórica, 8 (1984), 14.

29. W.P.BLOCKMANS, ‘Finances publiques et inégalité sociale dans les Pays-Bas aux XIVe -XVIe siècles’, in: J.P.GENET en M.LE MENÉ (eds), Genèse de l’État moderne. Prélèvement et redistribution (Parijs, 1986), 88-89.

30. J.D.TRACY, ‘The Taxation System of the County of Holland during the Reigns of Charles V and Philip II 1519-1566’, in: Economisch- en Sociaal-Historisch Jaarboek, 48 (1985), 72-117.

31. ID., ‘Herring wars: The Habsburg Netherlands and the Struggle for Control of the North Sea, ca. 1520-1560’, The Sixteenth Century Journal, 24 (1993), 249-272.

32. W.BRULEZ, De handelsbalans der Nederlanden in het midden van de 16e eeuw, BGN., 21 (1966-1967), 278-310; J.DE VRIES, The Dutch Rural Economy in the Golden Age 1500-1700 (New Haven, 1974), 22-245.

33. H.VAN DER WEE, ‘La Réforme protestante dans l’optique de la conjoncture économique et sociale des Pays-Bas méridionaux au XVIe siècle’, in: J.PIEYNS en H.DE SCHEPPER (eds), Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België. Middeleeuwen en Moderne Tijden (Leuven, 1968), 303-315.

34. F.H.M.GRAPPERHAUS, Alva en de Tiende Penning (Zutphen, 1982), 95-307

35. J.BRIELS, Zuidnederlanders in de Republiek 1572-1630 (Sint-Niklaas, 1985), 26-99, 218-221.