3. De trouw beproefd

§ 1: Onder Alva’s repressie – 1567-1573

Zes maanden zouden volgens de hertog van Alva voldoende zijn om de Nederlanden eronder te krijgen. Het laten rollen van wat hoofden leek hem al tijdens de oppositie van de adel tegen de koning hèt middel om het koninklijk gezag meer te doen respecteren. Aan het hof in Spanje behoorde Alva tot de partij van de haviken en ook vóór de Beeldenstorm was hij al een voorstander geweest van het voeren van een harde lijn. Tot die harde lijn had koning Filips zelf al in 1566 besloten, voor de berichten van de Beeldenstorm Spanje bereikten. De koning verwierp de Moderatie die de landvoogdes na de aanbieding van het Smeekschrift had verleend, dit tot grote woede van Montigny, die voor een heuse scène aan het hof zorgde. (Parker 1977, 86) Op 3 september kwamen de brieven van de landvoogdes binnen met het bericht van de verwoesting van kerken en kloosters. Pas op 22 september kwam de koninklijke Raad van State bijeen om de Nederlandse zaken te bespreken en daar viel het besluit dat hard moest worden opgetreden, mede omdat anders ook het Spaanse gezag in Italië ondermijnd zou worden. Alva’s jarenlange staat van dienst als voortreffelijk veldheer had hem tot een onmisbare steun van de troon gemaakt, en die ervaring en betrouwbaarheid maakten hem – overigens tegen zijn zin – tot de aangewezen man om in de Nederlanden orde op zaken te stellen. Voor het einde van 1566 was een grote expeditie naar het noorden echter niet meer te realiseren. De troepen waren gelegerd in Italië en moesten over de Alpen en daarna over neutraal gebied naar de Lage Landen – een gigantische operatie, die maanden voorbereiding vroeg. De reis zelf kostte ook vele weken en het sneeuwde, toen de hertog in juni 1567 met zijn gedisciplineerde manschappen de Mt. Cenis overtrok. Onderweg bereikten hem nog brieven van de landvoogdes met de mededeling dat zijn komst niet meer nodig was, omdat zij al weer orde op zaken had weten te stellen. Dat bericht legde de hertog naast zich neer: de koning had hem volmachten gegeven om te doen en te laten wat hij nodig achtte. Op 22 augustus kwam hij in Brussel aan. De landvoogdes begreep weldra hoe de zaken stonden en hield de eer aan zichzelf; een jaar later verliet zij de Nederlanden. De hertog aanvaardde als landvoogd het bestuur, zonder de Blijde Inkomste of welk ander privilege te bezweren, zelfs zonder enige eed af te leggen. Hij ontleende zijn gezag aan de koninklijke opdracht en dat was voor hem voldoende. In de eerste weken van zijn aanwezigheid toonde hij zich welwillend en hoffelijk, uitsluitend om zoveel mogelijk leden van de voormalige oppositie in zijn netten te verstrikken. Bij enkelen had hij succes, want de graven van Egmond en Horn lieten zich naar Brussel lokken. Te laat kwamen zij tot de ontdekking dat hun vertrouwen hun noodlottig was geworden, want op 10 september liet Alva hen arresteren. Andere opposanten koesterden geen illusies en waren op tijd in ballingschap gegaan: Hendrik van Brederode hield zich op in het hertogdom Kleef en Oranje was in april 1567 via Breda teruggekeerd naar de Dillenburg, zijn Nassause stamslot. De prins schreef Alva in september een brief waarin hij de hertog zijn diensten aanbood, een staaltje veinzerij waarin ze geen van beiden geloofd zullen hebben. Dit doen alsof van de prins leverde hem ook de bijnaam `de Zwijger’ op. Deze bijnaam wil helemaal niet zeggen dat de prins een zwijgzame natuur had, integendeel. Hij was juist spraakzaam in de omgang en een uitstekend redenaar. Oranjes tegenspeler kardinaal Granvelle roemde zelfs zijn talenkennis. Een berucht inquisiteur had na Oranjes vlucht in het Latijn gezegd: `als sluwe Willem het ontkomen is, zal de vreugde van korte duur zijn’ (Fruin 1884, 407). Dit `sluwe’ ging via het Latijn een eigen leven leiden en werd abusievelijk aan kardinaal Granvelle toegeschreven. De door een vijand van Oranje negatief bedoelde karakteristiek ontwikkelde zich in de loop der tijden, met name in de negentiende eeuw, tot een positief uitgelegde bijnaam voor de prins: alsof hij een om zijn zwijgzaamheid te prijzen politicus zou zijn geweest.

§ 2: De Raad van Beroerten

Wanneer voor bepaalde processen een bijzondere rechtsgang wordt ingesteld, betreft het dikwijls een totalitaire schijnrechtspraak. Zo was het ook met de Conseil des Troubles, de Raad van Beroerten, door Alva koud een week na zijn aankomst in Brussel ingesteld. De arrestaties waren in wezen politieke arrestaties, de berechtingen politieke processen. Door de betrokkenen bij de onlusten van het voorgaande jaar te betichten van hoogverraad, rechtvaardigde hij juridisch de instelling van deze Raad, die zich niet om privileges hoefde te bekommeren. Officieel fungeerde Alva zelf als voorzitter van de raad, die uiteraard uit koningsgetrouwe en katholieke Nederlanders bestond; de twee Spaanse raadsheren maakten evenwel de dienst uit. In totaal is 1100 maal een doodvonnis voltrokken en in 9000 gevallen zijn er goederen verbeurd verklaard. Bij de feitelijke rechtsgang werden de regels strikt in acht genomen, maar het grote aantal confiscaties was mede een gevolg van de wens het nieuwe regime van financiële middelen te voorzien. Dat na het vertrek van Alva de doodstraf niet meer werd uitgesproken mag ook een bewijs zijn van de vooringenomenheid waarmee de raadsleden oordeelden en veroordeelden. Of er bij Alva al dan niet sprake was van persoonlijke afgunst jegens Egmond, de overwinnaar van St.-Quentin en Grevelingen, zal wel nooit met zekerheid te bepalen zijn. De graven van Egmond en Horn waren slechts de twee belangrijkste slachtoffers. De secretaris van Egmond werd op de pijnbank gelegd om hem eventuele geheime politieke plannen van zijn meester te ontfutselen. Antoon van Straelen, de burgemeester van Antwerpen, die nog op 14 maart in zijn stad met gevaar voor eigen leven een oproer had gesust, werd gruwelijk gemarteld en terechtgesteld. Op 4 oktober sprak de Raad van Beroerten het doodvonnis uit over Montigny. In zijn gevangenis in Spanje werd het vonnis tien dagen later voltrokken – niet met het zwaard, zoals een edelman toekwam, maar in het geheim, door wurging. Filips II liet weten dat Montigny een natuurlijke dood gestorven was. In de publieke opinie kreeg de rechtbank al snel de bijnaam `Bloedraad’. Het aantal slachtoffers werd schromelijk overdreven en ook in de methoden van de Bloedraad liet de volksverbeelding zich de vrije teugel. Voorts liet Alva aan de universiteit van Leuven de twaalfjarige zoon van Oranje oppakken, Filips Willem, niettegenstaande zijn onschuld en zonder acht te slaan op de privileges van de universiteit. Alva zond de jongen als gijzelaar naar Spanje en pas in 1596, na een gevangenschap van dertig jaar, zou hij worden vrijgelaten.
    Tegenover de negatief beoordeelde Raad van Beroerten staat een prestatie van Alva die uitsluitend als zeer positief gewaardeerd kan worden: de codificatie en humanisering van de strafrechtspraak. Schamper had Alva zich uitgelaten over de in de Nederlanden gebruikelijke rechtsgang: `Recht is in de Nederlanden te koop als vlees bij de slager.’ (Van Deursen 1991, 193) Hij gaf zijn juristen de opdracht eenheid aan te brengen in het strafrecht en het strafprocesrecht, een unificatie die in 1570 werd afgekondigd in de zogenaamde Criminele Ordonnantiën. Het is een van de weinige goede regeringsdaden die van zijn bestuur te noemen zijn, maar dan ook een prestatie van formaat.
    Caspar de Robles, een Portugees in Spaanse dienst, verdient eveneens vermelding om zijn inspanningen ten behoeve van de hem toegewezen provincies. Op 1 november 1570 teisterde de zogenaamde Allerheiligenvloed grote delen van Friesland en Holland en die overstromingen waren toen een groter zorg dan het ongemakkelijk politiek bestuur in Brussel. Als gouverneur van Friesland heeft Robles leiding gegeven aan het snel herstel van de dijken en hij is daarvoor onderscheiden met een standbeeld in Harlingen, de enige `Spanjaard’ die in de Lage Landen op die manier geëerd is. Had men overigens toen in Leeuwarden aan iemand op straat gevraagd hoe het met de oorlog tegen de Spaanse onderdrukker ging, dan zou de ondervraagde een verbaasd gezicht hebben getrokken en geantwoord hebben: `dat hij van zulk een oorlog niets wist.’ (Gosses, 451) De meeste mensen in het land beschouwden de vorst in Spanje als hun wettige landsheer. Edelen en burgers die zich tijdens de voorgaande jaren te veel gecompromitteerd hadden, waren uitgeweken, de meesten naar Frankrijk, Duitsland of Engeland. Voor veel calvinisten was het een tweede ballingschap, in Norwich, Emden, Kleef, Frankfurt of Heidelberg.

§ 3: De veldtochten van Willem van Oranje

Als iemand het initiatief moest nemen tot gewapend verzet, dan was dat de prins van Oranje. Als hoogste edelman en een van de voornaamste voormalige bestuurders van het land, stond zijn eer op het spel. Aangeduid als het `voorneempste gelidmaet der Nederlanden’ was hij degene die diende op te komen voor de oude privileges en belangen van de inwoners. Hij onderhield contacten met de Watergeuzen, die hij kaperbrieven verleende om de vijand te bevechten, en met de calvinistische consistories om zijn initiatieven geldelijk ondersteund te krijgen. Voornamelijk gefinancierd met Nassaus familiekapitaal wierf hij een leger en stelde hij een groot actieplan op: zijn broers Lodewijk en Adolf van Nassau zouden in het noorden van de Nederlanden een inval doen. Zelf zou Oranje met een grote troepenmacht in het midden van de Nederlanden een aanval wagen op het regeringscentrum Brussel en proberen Alva in het open veld tot een krachtmeting te verlokken. Daarbij hoopte hij dat de bewoners van de Nederlanden na een jaar rigoureus bewind wel genoeg van Alva zouden hebben en ze de prins actief of passief zouden steunen.
    Of de prins werkelijk gemeend heeft Alva te kunnen verslaan en erover nagedacht heeft wat bij een eventueel succes de te volgen politiek zou zijn? De landvoogd vertegenwoordigde de wettige vorst en handhaafde het katholieke geloof. Een meerderheid van de bevolking zal het daarmee eens zijn geweest en probeerde onder de `ijzeren hertog’ zo goed en zo kwaad als dat ging er het beste van te maken. Was de prins niet gewoon een oproerkraaier? Alva schilderde hem in ieder geval wel zo af en hij hield zijn onderbevelhebbers voor dat de legers van de Nassause broers geen vreemde mogendheid vertegenwoordigden. Hun manschappen waren daarom geen soldaten maar rebellen en dat betekende dat hun geen genade geschonken mocht worden – wie in handen van de Spanjaarden viel moest dadelijk worden afgemaakt. Oranje op zijn beurt begreep ook wel dat hij als rebel bestempeld werd en daarom zocht hij voor zijn invasie een bijzondere rechtvaardiging. Hij streed niet tegen het wettig gezag, maar tegen de slechte adviseurs van de koning, die de wetten van het land hadden verkracht. De strijd was niet gericht tegen koning Filips, maar tegen de hertog van Alva. Als devies voerde de prins: Pro rege, lege et grege, Voor de koning, de wet, en het volk. Bovendien kwam hij in april 1568 met een Justificatie, uitgebracht in verschillende talen, waarin hij zijn handelwijze in verleden en heden motiveerde. Het was het begin van een papieren oorlog, een zestiende-eeuwse propagandastrijd, waarin hij zich liet adviseren en helpen door enkele predikanten en andere mannen die vaardig met de pen waren. Oranjes strijd op papier moest voor de inwoners van de Lage Landen, maar ook voor buitenlandse vorsten, de strijd rechtvaardigen die nu in het veld op handen was. Zijn broer Lodewijk van Nassau viel inderdaad Groningen binnen, als afleiding van de grote aanval in het midden van het land. Het eerste begin leek hoopvol: bij Heiligerlee wist Lodewijk van Nassau in het eerste treffen met Spaanse troepen de overwinning te behalen. Omdat de latere Vrede van Munster in 1648 het feitelijke en juridische einde van de strijd is, heeft in de geschiedschrijving de naam Tachtigjarige Oorlog ingang gevonden. Was de vrede een jaar eerder gesloten, dan zou men misschien het gevecht bij Oosterweel als het begin van de oorlog hebben beschouwd en eveneens van Tachtigjarige Oorlog hebben gesproken, eenvoudigweg om op een rond getal uit te komen, net als bij de Dertigjarige Oorlog (1618-1648). Zoals het geval van de Honderdjarige Oorlog (1337-1453!) bewijst, zijn dergelijke namen gemakshalve aan oorlogen gegeven en pas als het een gering aantal jaren betreft, telt men ze een voor een: Zevenjarige Oorlog, Twaalfjarig Bestand of zelfs Zesdaagse Oorlog. Er is geen historicus die te vuur en te zwaard wil verdedigen dat de oorlog werkelijk op die 23e mei 1568 begon.
    De overwinning bij Heiligerlee was een geïsoleerd succes. Alva nam direct zijn tegenmaatregelen, zowel tegen personen als tegen dode steen. Op 28 mei liet hij het paleis van de graaf van Culemborg te Brussel tot de grond toe afbreken – het feit dat hier het Verbond van de Geuzen was ontstaan was voldoende aanleiding voor die symbolische maatregel. Op 1 juni liet hij de eerste ter dood veroordeelde edelen onthoofden, op 5 juni volgden Egmond en Horn. Daarmee zat de schrik er goed in. Vervolgens trok hij zelf naar het noorden, waar Lodewijk van Nassau tevergeefs had geprobeerd de stad Groningen te belegeren. Dat de Groningers hem niet binnenlieten, wilde nog niet zeggen dat ze vrienden van Alva waren. Toen zijn leger op zoek was naar de vijand in de buurt van Slochteren, bleek ineens niemand de Spanjaarden te kunnen helpen door te zeggen waar de vijand gebleven was. (Van Deursen 1991, 236) Eenmaal achterhaald bleken de troepen van Lodewijk geen partij voor Alva en bij Jemmingen of Jemgum aan de Eems werden zij genadeloos in de pan gehakt en Lodewijk zelf kon alleen ontkomen door de rivier in te duiken. Van dit noordelijkste punt waar de Castiliaan ooit geweest was, keerde hij snel naar Brussel terug om zich voor te bereiden op de invasie van Oranje.
    Het geldgebrek belette Oranje om die zomer op efficiënte wijze een leger bijeen te brengen en de Nederlanden binnen te vallen. Hij had een talrijk leger op de been gebracht, 30.000 man, maar daardoor was het ook bijzonder duur voor de prins en zijn financiële middelen waren beperkt. Als veldheer had Oranje bovendien weinig talent en de enige manier waarop de veldtocht succes had kunnen hebben, was door ondersteuning van de bevolking in de Nederlanden. Die hulp bleef uit. Alva ontweek een veldslag in de hoop dat de prins zijn leger niet langer dan een paar weken zou kunnen betalen. Hij schaduwde het invasieleger en was al erg verbaasd dat de prins erin slaagde de Maas over te steken. Bij het plaatsje Stokkum was op een doorwaadbare plaats de ruiterij achter een lang touw dwars in de rivier geplaatst, waardoor de kracht van de stroom gebroken werd. Achter die levende dam van paarden en mensen trokken de troepen met hun uitrusting de rivier door. (Blok I, 192) De uitdrukking `hij is met de prins over de Maas geweest’ kreeg dezelfde betekenis als in later tijd `jongens van Jan de Witt’. De vraag mag wel gesteld worden of de oversteek van de Maas niet achteraf in de Nederlandse geschiedschrijving is opgehemeld omdat het verdere verloop van de veldtocht een mislukking was. De prins doorkruiste neutraal Luiks grondgebied en toen geen stad in Brabant de poorten opende, sloeg hij het beleg voor de stad Luik waartoe geen enkele rechtvaardiging bestond. Het beleg had geen succes en nadat hij tevergeefs door Namen en Henegouwen was getrokken, dankte Oranje in december zijn troepen in Frankrijk af. `Nu is Oranje een dood man’, schreef Granvelle naar de koning.

§ 4: De Tiende Penning

Nadat het militaire gevaar bezworen was en zijn voornaamste tegenstander met schulden en schande overladen zich incognito voor schuldeisers verborgen moest houden, kon Alva het bestuur van de Lage Landen verder op poten zetten. De bisschoppen die ooit waren benoemd, maar nog niet geïnstalleerd, konden nu eindelijk officieel hun functies aanvaarden. In 1569 wilde Alva een begin maken met de hervorming van het belastingstelsel. Het was dringend noodzakelijk dat de Nederlanden voortaan hun eigen bestuur zouden bekostigen, want de koning had zijn geld nodig in de strijd tegen de Turken. Het bleek nu onvermijdelijk om de Staten- Generaal bijeen te roepen, niet om hun toestemming te vragen, maar om ze eenvoudigweg te gelasten wat Alva had besloten. Om te voorkomen dat de Staten zich zouden organiseren en als gebruikelijk kritiek zouden leveren, riep de hertog hen op 21 maart 1569 voor één dag in Brussel bijeen. Of de heren maar akkoord wilden gaan met de volgende drie voorstellen tot belasting: 1. een eenmalige heffing van 1 procent op alle bezittingen, dus een vermogensbelasting; 2. een omzetbelasting van 5 procent, de zogenaamde twintigste penning, op de verkoop van onroerend goed als huizen en landerijen; 3. een omzetbelasting van 10 procent, de tiende penning, op alle roerende goederen, in het bijzonder natuurlijk de dagelijkse levensbenodigdheden en handelswaar. Waren de eerste twee belastingen nog met moeite te verteren, de derde belasting, de Tiende Penning wekte afgrijzen. De tijdgenoot meende dat in een handelsland als de Nederlanden een dergelijke omzetbelasting de handel de nek zou omdraaien. Die vorm van belastingheffing had men de koning al verscheidene malen geweigerd en men zou het nu evenmin diens plaatsvervanger toestaan. Met het oog op het verzet zag Alva er gedurende de eerste jaren van zijn bestuur vanaf: van 13 augustus 1569 tot 13 augustus 1571 nam hij genoegen met een afkoopsom. Toen die termijn was verstreken, gelastte hij de inning van de Tiende Penning, goedschiks of kwaadschiks. Dit speelde de Watergeuzen in de kaart. De Watergeuzen staan te boek als een stelletje rabauwen: zeeschuimers die door het veroveren van schepen van Nederlanders, dus landgenoten, in hun onderhoud voorzagen. Vielen zij in handen van de koninklijke troepen, dan was hun lot bezegeld en bengelden ze weldra aan de ra, of ze werden verscheept naar Brussel voor ondervraging en onvermijdelijke terechtstelling. De Geuzen waren edelen, burgers, handelslui en vissers uit alle gewesten van de Nederlanden. Op de vloot van Alva die hen bestreed, dienden geen Spanjaarden, maar eveneens Nederlanders uit alle gewesten. Op 10 juli 1568 hadden de Geuzen op de Eems een Hollandse vloot verslagen onder leiding van de admiraal Boschuysen. Hielden de Watergeuzen strooptochten op het vasteland, dan beroofden zij landgenoten, die zij dan weliswaar niet overhoopstaken, maar wel kaal plukten. Zo was het eiland Terschelling herhaaldelijk het doelwit van de Geuzen. Op 2 en 3 maart 1571 hielden zij huis in Monnickendam. Een maand later teisterden ze dertien Noordhollandse dorpen met hun plunderingen. De Geuzen vielen ook neutrale schepen aan en verkochten hun buit in Emden, in La Rochelle of in de Engelse havens. Tevergeefs probeerde Oranje wat orde en regel in de ongedisciplineerde zeeschuimersbende te brengen, om er misschien iets als een betrouwbare oorlogsvloot uit op te bouwen. Bij een volgend plan tot invasie van de Nederlanden zouden zij mogelijk van de zeekant een aanval kunnen doen, want daar lag Alva’s zwakke plek: hij had geen zeemacht van enige betekenis.
    De prins was vorst van het soevereine prinsdom Oranje en op die titel verstrekte hij de Watergeuzen zogeheten `aanstellingen ten oorlog’. Als onderscheidingsteken gaf hij hun zijn vlag in drie kleuren: rood, wit en blauw, overeenkomstig het wapen van zijn prinsdom: een jachthoorn in die kleuren, op een gouden veld. Na de eerste mislukte inval schreef een anonieme dichter een lied op de daden van de prins: het Wilhelmus, meer een verheerlijking van de prins in bijbelse termen dan een historisch portret. In 1932 werd het officieel het Nederlandse volkslied. Wie het Wilhelmus zou kunnen hebben geschreven is nog altijd een onderwerp van polemiek (Den Besten, 1983). Filips van Marnix van St.-Aldegonde (1540-1598) is en wordt als de meest waarschijnlijke auteur beschouwd, maar zijn schrijverschap is ook bestreden (Maljaars, 1997). Hij was de jongere broer van de bij Oosterweel gesneuvelde Jan van Marnix van Toulouse. Beiden waren calvinistische lage edelen en hadden zelf bij Calvijn in Genève gestudeerd. Daarna had Marnix van St. Aldegonde zich opgeworpen als pamflettist. Zijn De Bijen-corf der H. Roomscher Kercke was een bijtende satire op de misstanden in de Rooms- katholieke Kerk. In de jaren van ballingschap kwam hij als secretaris in dienst van Willem van Oranje en toen werd hij al gauw de rechterhand van de prins.

§ 5: Nieuwe strijd

Voor het jaar 1572 wilde Oranje opnieuw een inval wagen. Hij hoopte dat het voortdurende regime van Alva nu meer mensen de keel uithing dan in 1568. Bovendien had hij in de tussenliggende jaren zijn contacten verstevigd met de protestantse partij in Frankrijk, de hugenoten. Van hen verwachtte hij steun en met Franse militaire hulp zou zijn eigen tweede inval – gevoegd bij een aanval van zee – moeten slagen. Zoals de Watergeuzen een jaar tevoren Monnickendam hadden verrast, zo zouden zij nu weer een stad kunnen innemen, bijvoorbeeld Den Briel of Enkhuizen. Het grote probleem was – afgezien van de financiering van de eigen troepen – het op elkaar afstemmen van de verschillende acties. Op 27 maart 1572 stelde de prins zijn broer Lodewijk aan tot bevelhebber over de Geuzenvloot. Voordat graaf Lodewijk iets kon uitrichten, hadden de Watergeuzen een merkwaardig initiatief genomen: voor de zoveelste keer hadden ze het gewaagd een strooptocht te houden, nu in Den Briel. Onder leiding van Guillaume de la Marck, heer van Lumey, en Willem Blois van Treslong, waren zij op 1 april voor het stadje verschenen en hadden ze het in de naam van de prins opgeëist. Omdat het Spaanse garnizoen was vertrokken, besloten zij anders dan anders de stad te houden en ze versterkten de wallen met hun scheepskanonnen. Was hier dus duidelijk sprake van een overmeestering van de stad van buitenaf – de Geuzen rammeiden de Noordpoort terwijl het stadsbestuur nog aan het vergaderen was – de gebeurtenissen een paar dagen later in Vlissingen laten zien hoe de Geuzen door de stad zelf binnengehaald werden. Op Paaszondag kregen de katholieken, nadat ze de kerk uitgekomen waren, drie kwartiermeesters in de gaten, die voor Spaanse infanterieregimenten de inkwartiering zouden regelen. Daar hadden de stadsbewoners na eerdere inkwartieringsoverlast schoon genoeg van en ze zeiden dat ze trouwe onderdanen van de koning waren, maar alleen Nederlandse troepen wilden herbergen. Een paar dagen later kwam een Spaans ingenieur de stad binnen, niets vermoedend van een anti-Spaanse stemming. Hij had de bouwtekeningen bij zich van de burcht die hij moest realiseren en brieven voor het stadsbestuur van Alva, met de opdracht de Tiende Penning nu ook werkelijk te innen. Dat was de Vlissingers te veel en in hun woede hingen ze de ingenieur op. Maar het duurde tot 22 april voor Vlissingen ermee akkoord ging om een vloot van de Geuzen binnen te laten, die toen zowel de vlag van de koning voerde, als die van Oranje. (Parker 1977, 133)
    Alva zou op de inval gereageerd hebben met de woorden No es nada, Het is niets. De stadhouder van Holland, Maximiliaan de Henin, graaf van Boussu trok met een leger op Den Briel af, maar wist de stad niet te herwinnen doordat de Briellenaren het omringende land onder water zetten. De Geuzen deden een tegenaanval en plunderden Delfshaven, waaruit Boussu ze weer wist te verdrijven. Rotterdam weigerde Boussu doortocht te verlenen en pas na onderhandelingen mochten de Spaanse troepen in kleine groepjes door de stad trekken. Eenmaal binnen overmeesterden de troepen de burgerwachten en braken hun woord – plundering, moord en verkrachting waren het gevolg. Dit eerste toneel zal nog dikwijls herhaald worden: steden die zich slechts wisten te handhaven door de omgeving te inunderen; Spaanse troepen die door het breken van hun woord, door moorden en plunderen, de in grote meerderheid koningsgetrouwe bevolking vervreemdden van het koninklijk gezag. Op hun beurt maakten ook de Watergeuzen zich schuldig aan enkele lynchpartijen. Lumey was hier de grote boosdoener, die door zijn hardvochtige optreden vriend en vijand tegen zich innam. In Gorkum had hij negentien monniken laten oppakken en toen Oranje hem schreef deze mannen ongemoeid te laten, heeft hij ze toch in Den Briel laten ophangen. Als `martelaren van Gorkum’ horen zij tot de officieel door de Kerk erkende katholieke geloofsgetuigen. Geen wonder dat de meeste steden de Geuzen niet bepaald enthousiast als bevrijders binnenhaalden.
    Oranje was aanvankelijk geïrriteerd omdat de Watergeuzen al zo vroeg in het jaar hadden toegeslagen, waardoor de voorgenomen acties niet meer gelijktijdig konden plaatsvinden. Toch kwam er van zijn plan nog veel terecht: op 23 mei nam De la Noue de stad Valencijn in, en een dag later slaagde Lodewijk van Nassau erin om Bergen in Henegouwen te verrassen. Met deze twee steden in handen van de opstandelingen, was nu het wachten op de inval van Oranje en de hulp van de Franse hugenoten. Liet die ondersteuning nog op zich wachten, in juni 1572 koos Enkhuizen uit eigen beweging voor de prins en nadien slaagden de prinsgezinden erin om zich van de meeste steden van Holland en Zeeland meester te maken. Zowel in het Noorderkwartier als in het zuiden van Holland lieten steden de Watergeuzen binnen om weer ongestoord toegang te krijgen tot de zee, voor hun handel en visserij. (Woltjer 1994, 59) Alleen Middelburg, Amsterdam en Goes hielden de kant van Brussel. In juli 1572 nam Dordrecht als oudste stad van Holland het initiatief om de Staten van de provincie bijeen te roepen. Strikt genomen had zij hiertoe niet het recht. Alleen de koning of diens plaatsvervanger, de stadhouder, mocht een Statenvergadering uitschrijven. Juist dat maakte Dordrechts beslissing tot een revolutionaire handeling, al was de bijeenkomst van de Staten-Generaal in 1477 op initiatief van Brabant in zekere zin een precedent (zie hoofdstuk I). Op de Statenvergadering fungeerde Marnix als de afgezant van Oranje. De Staten namen het merkwaardige besluit de prins van Oranje te erkennen als stadhouder van de koning, waarbij ze ervan uitgingen dat zijn oude aanstelling van 1559 gewoon haar geldigheid had behouden. Net als Oranje beweerden ook zij niet tegen de koning te strijden, maar tegen diens slechte plaatsvervangers. De prins zelf conformeerde zich daaraan: hij had zogenaamd nooit met de vorst gebroken, maar overeenkomstig bepaling 58 van de Blijde Inkomste zijn medewerking uit onvrede met het bestuur opgezegd en nu hernam hij als het ware zijn verantwoordelijkheid. (Oudendijk, 272) Belangrijk was ook dat de vergadering geld voteerde, waarmee Oranje zijn tweede veldtocht kon starten. In de Gelderse Achterhoek wist Oranjes zwager Van den Bergh grote delen van het land in bezit te nemen, onder andere Zutphen en Deventer. Ook Friesland verklaarde zich vrijwel geheel voor de prins. Minder aarzelend dan vorige keer viel Oranje nu in augustus de Nederlanden binnen en nam op de 4de van die maand Roermond. Enkele weken later had hij ook succes in Brabant zelf: op 30 augustus opende Mechelen voor hem de poorten, op 3 september kwam hij in het veroverde Leuven en vandaar volgde met succes een aanslag op Dendermonde. Het bezit van deze steden aan drie verschillende kanten van het regeringscentrum Brussel woog niet op tegen het onheilsbericht uit Frankrijk: in de nacht van St. Bartholomeus, van 23 op 24 augustus, had de Franse koning alle in de hoofdstad aanwezige protestanten in koelen bloede laten vermoorden. Vele hugenoten waren naar Parijs gekomen om de bruiloft te vieren van de zuster van de koning met Hendrik van Navarra en die gelegenheid had Karel IX aangegrepen om ze gewoonweg af te slachten. Na deze `Bloedbruiloft’ viel op eventuele steun vanuit Frankrijk nauwelijks meer te rekenen en daarom moest Oranje zelf richting Bergen om zijn broer en diens manschappen te ontzetten. Hij kwam met zijn troepenmacht wel in de nabijheid van de stad, maar een succesvolle nachtelijke overval op Oranjes legerkamp door de Spaanse overste Julian Romero veroorzaakte grote verliezen. De prins zelf bracht het er ternauwernood levend af. Aangewezen op hun eigen krachten moesten de beide broers hun strijd staken: Lodewijk wist een eervolle aftocht te bedingen, die door Alva gerespecteerd werd. Oranje trok over Mechelen en Roermond terug. Hij reisde door naar Kampen en stak vandaar de Zuiderzee over naar Enkhuizen om in Holland, zoals hij zelf zei, `zijn graf te vinden’.

§ 6: De Spaanse tirannie

De eliminatie van de Franse hugenotenpartij bracht Filips in verrukking. Bovendien had hij sinds twee jaar ook de handen vrij in het Middellandse-Zeegebied. Zijn halfbroer Don Juan had op 7 oktober 1570 de Turken vernietigend verslagen bij Lepanto en dus kon hij nu alle geld en aandacht besteden aan de onderwerping van de opstandige provincies. De methode die Alva volgde was die van het afschrikwekkende voorbeeld en hij belastte zijn zoon Don Frederik (Fadrique) met de strafexpeditie. De stad Mechelen moest voor heel Brabant tot voorbeeld dienen; de Spaanse troepen mochten zich schadeloos stellen met brandschatten, plunderen en alle ellende die bij een losgelaten soldateska onvermijdelijk is. De andere steden in Brabant openden onmiddellijk vrijwillig de poorten voor de troepen, zo ook Roermond. In Gelre was Zutphen het doelwit en stierven duizenden burgers door moordenaarshanden, wat elke gedachte aan verder verzet deed wijken: de provincie keerde dadelijk terug onder gehoorzaamheid aan Alva. De kleine vestingstad Naarden was als eerste van de Hollandse steden aan de beurt. Het dacht niet aan tegenstand en gaf zich over. De inwoners kwamen op bevel van de Spaanse machthebbers gedwee bijeen in de Grote Kerk en toen zij daar ongewapend verzameld waren, slachtten de Spanjaarden hen allen af. Niemand ontkwam.
    Door het koningsgetrouwe Amsterdam trokken de legers naar Haarlem, waarvan Don Frederik verwachtte dat ze even snel als de eerder genoemde steden zou capituleren. De inwoners van Haarlem dachten daar anders over. Aangezien hun toch het lot wachtte dat de inwoners van Rotterdam, Mechelen, Zutphen en Naarden ten deel was gevallen, besloten zij hun huid duur te verkopen. De stad verzette zich hardnekkig. Onder leiding van Oranje hielpen de andere Hollandse steden de inwoners van Haarlem het beleg vol te houden door de stad over de Haarlemmermeer van voedsel en krijgsmateriaal te blijven voorzien. Pas toen een Geuzenvloot op de Haarlemmermeer door een koningsgezind eskader, waaronder schepen uit Amsterdam, was verslagen, werd de situatie in de stad onhoudbaar. Zeven maanden, van half december 1572 tot half juli 1573, hadden de Spanjaarden nodig voor zij de stad op de knieën kregen. Een plundering wist de stad bij de onderhandelingen over de overgave af te kopen, maar de mannen van het garnizoen werden bij honderden terechtgesteld. Bij duizenden echter hadden de Spanjaarden hun slachtoffers te tellen: gevallen bij de hevige bestormingen, of omgekomen in de dagelijkse ontberingen van kou en regen, mist en vorst. Volgens de overlevering zou koning Filips razend zijn geweest toen hij het aantal slachtoffers vernam: 8000. Haarlem werd het kerkhof der Spanjaarden genoemd. Toen Don Fadrique vanuit de Hollandse troosteloosheid aan zijn vader schreef dat het hem niet lukte de stad in te nemen, antwoordde Alva dat hij verwachtte dat zijn zoon zou slagen. Zo niet, dan zou hij zelf komen om het beleg te leiden en als hijzelf mocht sneuvelen, zou de hertogin uit Spanje komen om de taak over te nemen. De maandenlange ontberingen demoraliseerden de Spaanse troepen en deed ook bij de bevelhebbers twijfel opkomen aan de zin van de onderneming: als elke stad zoveel tijd, geld en mensenlevens zou kosten, waar zou dan het einde zijn? Alkmaar, Leiden, Hoorn, Enkhuizen, Delft, Gouda, Dordrecht, moesten die alle tegen zulke hoge verliezen heroverd worden?
    Een alternatief was er niet en op 21 augustus sloegen de Spanjaarden het beleg voor Alkmaar. Hier deed zich voorafgaand aan het beleg een treffend staaltje voor van verdeeldheid binnen stadsbestuur en burgerij. Nota bene: voor de ene poort stond een afdeling koningsgezinde troepen, voor de andere poort een Geuzenleger en beide wilden worden binnengelaten. De overgrote meerderheid in de stad was katholiek, maar tevens afkerig van de Spanjaarden. Terwijl het stadsbestuur nog beraadslaagde, lieten twee doortastende prinsgezinden het Geuzendetachement binnen en was de keuze gemaakt. Het beleg duurde ruim anderhalve maand, toen liet op het initiatief van de prins diens plaatsvervanger Diederik Sonoy de dijken doorsteken waardoor de omgeving van Alkmaar onder water kwam te staan. Op 8 oktober 1573 gaven de Spanjaarden hun beleg op. Het onoverwinnelijk geachte leger trok van de stad weg. Drie dagen later behaalde de Geuzenvloot onder Cornelis van Monnickendam in het zicht van Hoorn een klinkende overwinning op een regeringseskader onder Boussu. De stadhouder zelf werd gevangen genomen en de zege had een gunstig effect op het moreel van de opstandelingen. Dat betekende niet dat daarmee Noord-Holland boven het IJ vrij was van Spaanse troepen. Het koningsgetrouwe Amsterdam bleef een vast bolwerk en kreeg in de volksmond de naam `Moorddam’. Maar ook een dorp als Assendelft, tussen Zaandam en Beverwijk, bleef koningsgezind. Het nabijgelegen Westzaan werd in 1573 door de Spanjaarden geplunderd. Een eenvoudige boer, Lambert Melisz., bracht in die winterdagen op zijn slee over het ijs het kostbaarste in veiligheid dat hem gebleven was. Toen de Spanjaarden hem in de gaten kregen en een grote buit vermoedden, zetten ze de achtervolging in… om geen goud of zilver te vinden, maar de moeder van de trouwe zoon. Geen wonder dat tot op de huidige dag de ijsbaan en het bejaardentehuis van Westzaan naar Lambert Melisz. heten. Zo leven in de folklore van menig dorp of menige stad in Holland de herinneringen voort aan de jaren van het Spaans bewind. Drie dagen na de nederlaag op de Zuiderzee werd Alva afgelost door zijn opvolger, de Catalaan Don Luis de Requesens. Zes maanden zouden volgens Alva voldoende zijn geweest om de Nederlanden een lesje te leren. Zes jaren en schatten aan geld en mensenlevens kostte het hem. En toen hij de zaken achterliet, stonden ze er slechter voor dan zoals hij ze bij zijn aankomst aangetroffen had.