4. Het Nederland of Belgium nostrum

§ 1: Van strijd naar Pacificatie – 1573-1576

Anderhalf jaar hadden de Hollandse en Zeeuwse steden het tegen een overmacht weten vol te houden toen de Spanjaarden hun beleg van Alkmaar opgaven. Na dit eerste succes bleef de situatie nog hachelijk en aan uitbreiding van het opstandige gebied viel amper te denken. De opstandelingen konden niet meer doen dan zich zo goed mogelijk verdedigen en afwachten waar de volgende klap zou vallen. Het karakter van de Opstand was nu heel anders dan in de tweede helft van de jaren zestig. De tijdgenoten-historici die de kant van de koning hielden, spraken toen al van een tweede Opstand. (geciteerd bij Grapperhaus, 280) In de eerste fase van de Opstand was het initiatief uitgegaan van de hoge en lage edelen. De belangrijkste opposanten onder de hoge edelen waren onder beulshanden gevallen (Egmond, Horn, Montigny en velen van mindere rang) of een natuurlijke dood gestorven (Bergen en Brederode). De overigen hadden zich geconformeerd aan het nieuwe regime, hetzij uit overtuiging, hetzij uit noodzaak. De enige hoge edelman die de zaak van de Hollandse en Zeeuwse opstandelingen steunde, was de prins van Oranje. Sedert zijn laatste veldtocht verbleef hij permanent in de zeegewesten om er leiding te geven aan het verzet tegen het Spaanse regime. De drijvende kracht in de opstandige partij waren de calvinisten: zij hadden goed en bloed voor hun geloof overgehad, hadden dikwijls enkele jaren van ballingschap achter de rug en zij waren niet bereid de vaste voet op te geven die zij in Holland en Zeeland verkregen hadden. Uiteindelijk ging Oranje ook zelf tot het calvinisme over en in december 1573 nam hij deel aan de in de calvinistische Kerk gebruikelijke viering van het Avondmaal. Dat betekende niet dat hij een draai van honderdtachtig graden had gemaakt. De prins was geen man van geloofsdogma’s. Al tijdens de besprekingen die voorafgingen aan zijn tweede huwelijk met de lutherse gravin Anna van Saksen, had hij tot irritatie van zijn schoonfamilie gezegd dat naar zijn mening ieder op zijn eigen wijze het hemels heil deelachtig kon worden. Er is geen reden te twijfelen dat hij na zijn overgang tot het calvinisme van opvatting is veranderd. Naar aard en inhoud van het geloof van de prins kan men verder alleen maar gissen. Zowel om principiële als om praktische redenen bleef Oranje een voorstander van vrijheid van geloof en geweten, en afkerig van iedere vorm van gewetensdwang. Het ideaal van godsdienstvrijheid bleek in de praktijk van de oorlog telkens het grote struikelblok te zijn: wanneer hetzij de katholieken, hetzij de calvinisten ergens de overhand kregen, verboden zij steeds de uitoefening van de godsdienst van hun tegenstanders.

§ 2: Het beleg van Leiden

Na het vertrek van Alva had de prins een andere tegenstander tegenover zich gekregen. Don Luis de Requesens zou gedurende zijn bewind serieus proberen tot overeenstemming te komen met de opstandelingen, maar voor het moment werd de strijd met militaire middelen voortgezet. Nog in dezelfde maand na het debâcle van Alkmaar sloten de Spaanse troepen Leiden in. Het beleg van Haarlem had de Spanjaarden veel levens gekost, wat de legerleiding zich geen tweede keer kon herhaling permitteren. Daarom volgden de belegeraars nu een nieuwe tactiek: zij grendelden de stad volkomen van de buitenwereld af, in de hoop haar op die manier uit te hongeren. De andere Hollandse steden beschikten niet over de mankracht om een geslaagde poging tot ontzet te doen. De belegering van Leiden duurde de eerste maanden van 1574 voort, terwijl de opstandelingen wel twee successen in Zeeland wisten te behalen. Op 27 januari versloegen zij een koninklijke vloot op de Oosterschelde bij Reimerswaal, wat net als de overwinning op de Zuiderzee hun overwicht op het water bewees. Het gevolg was dat op 9 februari de stad Middelburg zich overgaf aan de partij van Oranje. Maandenlang had de koningsgetrouwe stad onder de negentigjarige(!) Mondragon het tegen de geuzentroepen weten vol te houden. De stad mocht op last van de prins niet worden geplunderd – de inwoners dienden immers als landgenoten te worden gerespecteerd, tot ergernis van menigeen die zich op een rooftocht had verheugd. Bij de daarop volgende reorganisatie van het stadsbestuur deed zich weer een typisch staaltje voor van Oranjes afkeer van scherpslijperij. De doopsgezinden weigerden namelijk hun trouw aan de stad met een eed te zweren. De stadsbestuurders waren het daarmee niet eens, maar de prins beval dat de doopsgezinden dan gewoonweg trouw mochten beloven en niet tegen hun geweten gedwongen mochten worden een eed te doen. (Swart 1994, 47) Naar huidige maatstaven iets om de schouders over op te halen, naar de maatstaven van die tijd iets heel bijzonders. In de situatie van Leiden veranderde intussen niets en alleen een succesvolle afleidingsmanoeuvre uit het buitenland leek de bevrijding te kunnen bieden. Opnieuw was het Lodewijk van Nassau die zich met die taak belastte. Met financiële steun van zijn broer Jan van Nassau en een Frans subsidie, wierf hij in Duitsland een leger aan om een poging tot ontzet te wagen. En inderdaad gaven de belegeraars hun posities op om het invasieleger in het open veld het hoofd te bieden. Dat veld werd de Mokerhei, op 14 april 1574 en het treffen een tweede Jemmingen. Net als toen kenden de Spanjaarden geen genade en dit keer ontkwam Lodewijk niet. Hij en zijn jongere broer Hendrik van Nassau behoorden tot de gesneuvelden die of onherkenbaar verminkt op het slagveld bleven liggen, of op de vlucht in de moerassen omkwamen. Lodewijk van Nassau was altijd de rechterhand van de prins geweest (ill. 19) en Oranjes verslagenheid was groot. Maar een weg terug was er niet: Holland en Zeeland waren op eigen krachten aangewezen en ongelukkig genoeg hadden de Leidenaren verzuimd om van het vertrek van de Spanjaarden profijt te trekken door voedsel en munitie in te slaan. Ze hadden slechts een adempauze gekregen en daar lag de Spanjaard weer voor de wallen, Hun overste probeerde het nu met verleidelijke aanbiedingen en spiegelde de inwoners vande stad de gunstigste voorwaarden van overgave voor. De koning zou zus, de koning zou zo … Het enige antwoord uit de stad luidde: Fistula dulce canit, volucrem dum decipit auceps, ofte wel: De vogelaar is zoet in ‘t pijpen, om ‘t vogeltje te grijpen. (Bor I, 506) Wie zulke verdedigers heeft, weet hoe je een beleg moet doorstaan of een oorlog moet winnen. Alleen al om deze klassieke versregel heeft Leiden zijn universiteit verdiend. Waar school zo’n vernuft in de Sleutelstad, om te kunnen citeren uit de Disticha Catonis (1, 27), een verzameling spreuken toegeschreven aan de Romeinse staatsman Cato de Oude, waarvan Erasmus een uitgave had bezorgd? Die geleerde en gevatte verdediger was ongetwijfeld Jan van der Does, behalve edelman en bestuurder, ook vermaard als schrijver van Neolatijnse gedichten onder zijn gelatiniseerde naam Dousa. Aan het hoofd van het Leidse verzet stonden burgemeester Dirck Bronckhorst, nog tijdens het beleg aan de ontberingen bezweken, en burgemeester Pieter van der Werff, die zijn aandeel in de verdediging nadien nogal heeft overdreven. Hij zou hebben aangeboden eerder zijn arm af te hakken, om die op te eten, dan de stad te zullen overgeven. Ten slotte mag de barse stadssecretaris Jan van Hout niet vergeten worden. Waarschijnlijk was hij degene die tijdens een preek dreigde de predikant van de preekstoel te schieten. Gedurende het beleg was in Leiden, net als overal, geruzied over de vraag of de oorlog nu om de vrijheid van het land ging, of om de vrijheid van godsdienst: haec libertatis causa of haec religionis causa. De predikanten beweerden natuurlijk om het hardst dat de strijd om de calvinistische godsdienst gevoerd werd. Toen een van hen vanaf de kansel fel uithaalde voor zijn gehoor, heeft  Jan van Hout zijn pistool getrokken en aan de burgemeester die naast hem zat gevraagd: `Wil ik ‘er hem aflichten?’, een actie die de burgemeester wist te voorkomen.
De ontberingen in Leiden waren niet het gevolg van beschietingen en bestormingen, maar van de honger en de pest: 6000 van de 18000 inwoners zijn toen omgekomen. Het ontzet leek uiteindelijk alleen te realiseren door de omgeving van de stad onder water te zetten, net als bij Alkmaar was gebeurd. Het was de enige remedie, die echter zware schade zou berokkenen aan alle boeren in het gebied. Tot dit paardemiddel konden de Staten van Holland pas na veel discussie besluiten en de prins had al zijn overtuigingskracht nodig om hen zover te krijgen. Holland sprong niet juichend op met de kreet: `Ja, steek de dijken door!’ Het was een noodgreep die heel wat moeite kostte en waarbij de prins de boer op moest om de uitvoering te realiseren. (Swart 1994, 68) Nog twee volle maanden duurde het voordat het water zo hoog stond dat de Spanjaarden hun beleg voor de tweede keer en nu definitief opgaven: op 3 oktober 1574 haalde Leiden de geuzen als bevrijders binnen. De prins kreeg het bericht te Delft toen hij een dienst bijwoonde in de Waalse kerk – duidelijk teken hoe Franstalig hij ook in Holland georiënteerd bleef – en dadelijk liet hij het goede nieuws voorlezen. Toen hij een dag later zelf de stad bezocht, hekelde hij de nalatigheid van verschillende stadsbestuurders en bracht hij enkele wijzigingen in het bestuur aan. Nog in hetzelfde jaar nam de prins het initiatief tot de oprichting van een universiteit en stelde voor die in Leiden te vestigen. De stichtingsoorkonde vermeldt dat de prins en de Staten de universiteit stichtten uit naam van koning Filips, waarmee zij ook hier vasthielden aan het idee dat de strijd niet tegen de koning gericht was, maar tegen het slechte Spaanse bewind. De bijbel in vier talen die Oranje aan de universiteit schonk, werd het eerste nummer van de bibliotheek. Met de feitelijke oprichting belastten zich Jan van der Does en Jan van Hout. Hun samenwerking tijdens het beleg was het fundament van een hechte vriendschap geworden.

§ 3: Vergeefse vredespogingen

De nieuwe landvoogd Requesens heeft verschillende pogingen gedaan om de strijdende partijen nader tot elkaar te brengen. Afgezien van het menselijk leed in de oorlog brachten de vijandelijkheden ook grote schade toe aan de handel. Met een aantal maatregelen probeerde Requesens de publieke opinie gunstig te stemmen. Hij schafte de gehate instellingen van de Raad van Beroerten en de Tiende Penning af. Een `generaal pardon’ bood amnestie aan de tegenstanders van het bewind, maar doordat er zo’n 300 `ketters’ van uitgezonderd waren, bleef dat zonder effect. Intussen kostte het leger handenvol geld en de nerven in de bodem van de Spaanse schatkist waren weer eens duidelijk te tellen. In die nood riep Requesens in juni 1574 te Brussel de Staten-Generaal bijeen, voornamelijk om toestemming te krijgen tot het heffen van nieuwe belastingen. Als vanouds grepen de Staten de gelegenheid aan om hun kritiek te spuien: op het wangedrag van de Spaanse soldaten, op de benoemingen en bevoordeling van Spanjaarden in het Nederlands bestuur en op de schending van de privileges. Met name de Staten van Brabant drongen erop aan om aan de rebellen toe te geven. Besloten werd een vertegenwoordiger naar de prins te sturen om hem te polsen over eventuele vredesvoorwaarden. Als gevolg daarvan opende op 3 maart 1575 inderdaad een vredesoverleg te Breda. De tegenstellingen op het gebied van de godsdienst bleken onoverkomelijk: de Brusselse partij eiste op bevel van de koning dat de protestanten de opstandige gewesten zouden ontruimen en dat alle wapens en vestingen zouden worden overgeleverd. Daarna zou de koning in zijn goedertierenheid de Hollanders en Zeeuwen weer als zijn gehoorzame landskinderen aannemen. Voor Holland en Zeeland was dat onaanvaardbaar, maar ook zij stelden overdreven eisen: op hun beurt verlangden ze dat de nieuwe bisschoppen de Nederlanden zouden verlaten. Onnodig te zeggen dat de onderhandelingen afsprongen.
    Requesens restte niets anders dan in de zomer de strijd voort te zetten, ondanks zijn beperkte middelen. Het werd een hete en bloedige zomer in het grensgebied van Holland en Utrecht. Op 8 augustus veroverden de Spanjaarden het stadje Oudewater en richtten er gruwelijke taferelen aan, die de lezer nu bespaard blijven, maar die de tijdgenoten breed uitgemeten kregen. Het was een wonder dat na de verovering van Schoonhoven de burgers hier niet soortgelijke gewelddaden ondergingen. Het nabijgelegen Woerden doorstond met succes een beleg van maar liefst elf maanden. De stad werd eveneens gered door inundaties op last van de prins, een strijd die in de literatuur lang niet die aandacht heeft gekregen als het beleg van Leiden. (Swart 1994, 93-94) Dat de Spaanse krijgsoperaties ook eens positieve vermelding verdienen, bewijst het staaltje waartoe Mondragon met zijn troepen in staat was. De taaie Spanjaard wilde een aanslag doen op de stad Zierikzee, op Schouwen-Duiveland. Daarvoor was het nodig de Zijpe over te steken, het water dat St.-Philipsland van het eiland scheidde. Dit moest hetzij met een schipbrug, hetzij wadend bij laag tij. Zij besloten tot het laatste en met hun moed en discipline gaven zij de Nederlanders een krijgsles op eigen terrein: dwars door het water. Tot hun enkels zonken zij in de modder, tot de borst stonden ze in het water, hun wapens droog houdende boven hun hoofd. Zo waadden zij door de Zijpe, haast makend om de vloed voor te zijn, met aan weerszijden een op hen vurende en inslaande geuzenvloot. (Brouwer, 240) Eenmaal op Schouwen en Duiveland gaven de geuzentroepen de strijd voortijdig op toen hun voorman dodelijk getroffen werd. De verdediging van Zierikzee tegen de Spanjaarden geeft ook weer een treffend inkijkje in de onderlinge verhoudingen in het vaderland. De bewoners hadden zo’n last gehad van de troepen van de prins, dat zij liever ingingen op de vredesvoorwaarden van Mondragon en de stad zonder slag of stoot wilden overgeven. Hier zijn we ver verwijderd van de `nationale’ strijd tegen Spanje. Alleen het fanatisme en het doortastende optreden van een van de bevelhebbers van het garnizoen verhinderde de directe overgave. Hij wist versterkingen de stad in te krijgen, arresteerde een zevental stadsbestuurders die hem met hun lakse houding hadden geïrriteerd en zond ze gevangen naar Middelburg. Daarop sloegen de Spanjaarden het beleg voor de stad, wat ze voortreffelijk uitvoerden. Een poging tot ontzet over het water sloegen zij af en Mondragon – zoete wraak voor zijn verlies van Middelburg – dwong zo de stad tot de overgave. (Swart 1994, 95) De situatie voor de opstandelingen was daarmee wel heel benard: het opstandige gebied was door de Spaanse veroveringen in drieën verdeeld. Met de verovering van Haarlem hadden zij het Noorderkwartier – Noord-Holland boven het IJ – afgesneden van de rest van Holland. Met de verovering van Schouwen-Duiveland en Zierikzee was nu een wig gedreven tussen de Hollandse en Zeeuwse eilanden. In Zeeland was alleen Walcheren nog een steunpost van de opstandelingen. 

§ 4: Op zoek naar buitenlandse steun

Onder deze netelige omstandigheden werd de noodzaak groter om een buitenlandse vorst om interventie te vragen. Al in 1573 had Oranje dat geprobeerd, maar zonder succes. Op het eerste gezicht leek de protestanse koningin van Engeland, Elizabeth I, de aangewezen persoon. Zij voerde echter een uiterst voorzichtig beleid en wilde vooral een oorlog met Spanje vermijden. Net als haar vader Hendrik VIII volgde zij een traditonele `Bourgondische’ politiek: het bewaren van goede contacten met de Nederlanden omwille van de Engelse handelsbelangen. Weliswaar was zij protestant, maar daarom nog geen voorvechtster van de protestantse zaak. Zij vreesde veelmeer Frankrijk dan Spanje en in de verdeelde Franse politiek steunde zij onderhands de hugenoten, maar niet om principiële redenen. De katholieke tegenpartij onder de Guises wilden haar rivale Mary Stuart, de katholieke koningin van Schotland die door Elizabeth werd gevangengehouden, bevrijden en op de Engelse troon helpen. Daarom vreesde zij Frankrijk meer dan Spanje, en zij wantrouwende vooral de Franse pogingen om meer invloed in de Nederlanden te krijgen. Eerst met Alva, daarna met Requesens onderhield zij goede betrekkingen, en in april 1575 kwam zij met Requesens overeen dat zij elkaars rebellen het land zouden uitzetten. (Swart 1994, 104) Het conflict in de Nederlanden volgde zij met argusogen, maar haar beproefde recept bleef: er buiten blijven zolang het mogelijk was. Door die voorzichtige politiek heeft ze de veiligheid van Engeland en van haar kroon gedurende een halve eeuw weten te bewaren (Sutherland 1984, 183-206). De Hollandse delegatie die zij in januari 1574 op bezoek kreeg, keerde dan ook onverrichterzake terug (Swart 1994, 104).
    Van de Duitse lutherse vorsten viel ook niets te verwachten: hun afkeer van de calvinisten was nog groter dan hun afkeer van de katholieken. De enige andere mogelijk partij was Frankrijk. Het latere succes van de onafhankelijke Nederlandse Republiek beïnvloedt sterk het oordeel over de voorafgaande periode van aanbiedingen van de landsheerlijkheid. Voor de tijdgenoot echter moet het onmogelijk hebben geleken de Spaanse vijand op eigen krachten te verslaan. Had `Brussel’ het eveneens zelfstandig moeten winnen van Holland en Zeeland, dan zou de wapenstilstand of vrede snel getekend zijn geweest. Maar Brussel had de Spaanse krijgskas en het reservoir aan getrainde manschappen achter zich staan en dus hadden Holland en Zeeland een vergelijkbare bondgenoot nodig. In Frankrijk woedde de zoveelste burgeroorlog tussen katholieken en protestanten en zou nu niet de broer van de koning, de godsdienstig onverschillige hertog van Anjou, de Nederlanden te hulp willen komen? Eerder had hij in Frankrijk al een vrede weten te bewerkstelligen tussen de beide godsdienstige partijen en hij was ambitieus genoeg om oren te hebben naar een rol op het Europese toneel. Dong hij al niet naar de hand van koningin Elizabeth? Maar een zaak die op verlies staat krijgt nooit begunstigers – pas als iets succes heeft, bieden zich van verschillende kanten beschermers aan. Zo ging het ook met Anjou: als hij de Nederlanden wilde regeren, zou hij beter een dochter van Filips II kunnen trouwen en de Lage Landen als bruidsschat kunnen vragen. Buitenlandse hulp bleef dus uit.

§ 5: Alle Nederlanden verenigd in verzet

De Spaanse troepen zelf maakten een einde aan de onzekere situatie door hun voordelige uitgangsposities zonder meer op te geven. Op 1 september 1575 had de Spaanse koning, voor de tweede keer in zijn regeringsperiode, een staatsbankroet moeten afkondigen. Op 5 maart 1576 overleed onverwacht Requesens en er was zelfs geen geld ten paleize om zijn begrafenis te betalen. Bovendien had Requesens geen opvolger aangewezen en dat maakte automatisch van de Raad van State het orgaan dat de landvoogdij moest waarnemen. De Spaanse soldaten hadden al in geen tijden hun soldij ontvangen en het was een wonder dat ze nog zolang strijd hadden willen leveren. Na de verovering van Zierikzee waren ze het echter zat en besloten ze zichzelf in hun ellende schadeloos te stellen. Mondragon maakte het op zijn leeftijd nog mee dat de Spaanse troepen deserteerden – het moet ongehoord voor hem zijn geweest – en op zoek gingen naar buit. En waar anders zouden ze dat doen dan in het rijke Vlaanderen en Brabant? Zij gaven het met zoveel beleid veroverde Zierikzee zonder meer op, trokken naar het zuiden en kozen Aalst als roofnest om vandaaruit hun plunderingen te ondernemen. Onder zelfgekozen aanvoerders, de eletto’s, teisterden ze stad en land. De veelhoofdige Raad van State was dit te veel. Op één uitzondering na bestond de raad uitsluitend uit Nederlanders, die de vaderlandse zaak na aan het hart lag. Zij verklaarde de Spaanse troepen tot vijand van het land en machtigde de Staten van Brabant om troepen te werven tegen de losgeslagen benden. Op haar beurt werd de Raad van State het slachtoffer van de radicale stemming die in Brabant heerste en zij zag zichzelf op 4 september 1576 gearresteerd. Daags daarna werd de Spaansgezinde regering afgezet en weer een dag later bewezen de Staten van Brabant welke leidende rol zij konden spelen als de nood echt aan de man kwam. Naar het voorbeeld van 1477 riepen zij weer op eigen gezag de Staten- Generaal bijeen. (Swart 1994, 113) Opnieuw besloten de Staten-Generaal te onderhandelen met de opstandige provincies: allen beschouwden zich als `Nederlanders’ en ook de opstandelingen in Holland bleven de stelling verdedigen dat zij de koning als landsheer erkenden. Waarom zou er dan geen overeenstemming tussen hen te vinden zijn, al was het maar om de Spaanse troepen gezamenlijk te bestrijden? Weer kwamen vertegenwoordigers van Holland en Zeeland met een deputatie van de Staten-Generaal bijeen, nu in Gent. Ongehinderd door een landvoogd die de koninklijke wil handhaafde, bereikten beide partijen een `bevredigend’ voorlopig akkoord, de `Pacificatie van Gent’. Als in alle eerdere kwesties ging het om twee beleidsterreinen: de politiek en de godsdienst. Politiek gesproken hadden alle gewesten dezelfde oude eisen aan de kroon: verwijdering van de Spaanse troepen en bestuur van de Nederlanden voor Nederlanders en door Nederlanders. De nieuwe landvoogd die intussen benoemd was, zouden ze pas aanvaarden als hij de Pacificatie onderschreef. Op het gebied van de godsdienst bleef de zaak onveranderd moeilijk liggen en een definitieve oplossing zou van een vergadering van de Staten-Generaal moeten komen. De oplossing van het moment was er eigenlijk een van meten met twee maten: de Hollanders en Zeeuwen wilden vrij protestantisme in de andere gewesten, terwijl ze de katholieken in hun gewesten geen vrije godsdienstoefening toestonden. Zo bleven in Holland en Zeeland de katholieken de achtergestelde partij, maar buiten Holland en Zeeland mocht er niets tegen de katholieken ondernomen worden. De plakkaten tegen de protestanten werden echter geschorst. In wezen betekende dit gewetensvrijheid voor iedereen, overal, omdat de katholieken immers niet in Holland en Zeeland vervolgd werden. Het politieke akkoord was het belangrijkste en over de religie hoopte men het later eens te worden. Daags nadat overeenstemming was bereikt, bleek hoe noodzakelijk een eensgezind optreden was: de Spaanse troepen waren op 4 november Antwerpen binnengetrokken en plunderden, moordden en brandden er vier volle dagen. Tien jaar lang had Antwerpen trouw de kant van de koning gehouden. De laatste vier jaren was het scheepvaartverkeer wezenlijk belemmerd geweest door de opstandelingen, die vanuit Vlissingen alleen tegen betaling schepen doorlieten. Tweemaal hadden de koninklijke faillisementen grote schade toegebracht aan handel en nijverheid van de Scheldestad. In 1574 was de stad nog gedwongen geweest tot een lening om muitende Spanjaarden tevreden te stellen. (Van Roey, 30) En nu? Nu herhaalden zich de moordtonelen van Mechelen, Rotterdam, Zutphen, Naarden, Haarlem en Oudewater in Antwerpen. Achtduizend inwoners vonden bij de `Spaanse Furie’ de dood (Parker 1977, 178), het renaissance-stadhuis ging met duizend andere gebouwen in vlammen op en de Spaanse soldaten waren nog dagen bezig de geplunderde zaken op hun karren te stapelen. Allen die nog aarzelden over een overeenkomst met de opstandelingen, lieten nu hun reserves varen: op 8 november 1576 werd de Pacificatie van Gent plechtig ondertekend. In dit verband mag wel eens opgemerkt worden dat het gevoel van bij elkaar te horen gedurende de zestiende eeuw niet alleen tot uitdrukking kwam in de meervoudsvorm Nederlanden. Het besef tot hetzelfde staatsverband te behoren had ook tot gevolg dat men sprak van hèt Nederland. De dichter van het Wilhelmus legde de prins het woord in de mond: `O edel Neerlant soet’, in het enkelvoud dus. Hetzelfde geld voor het Franse taalgebruik: niet les Pays-bas, maar le Pays-bas. Met de enkelvoudsvorm zijn alle Zeventien Provincies samen bedoeld. In het Latijn duidde men het hele land aan, dus niet alleen de zuidelijke provincies, met `Belgium nostrum’. Het Nederland, le Pays-Bas en Belgium nostrum wisselden elkaar af. (De Schepper 1987, 5-6)
Bestond die eenheid er in naam, bij de op de Pacificatie volgende politieke en militaire gebeurtenissen bleek van gemeenschappelijke actie nauwelijks sprake. Elke stad was op zichzelf aangewezen en handelde zonder overleg met de andere steden. Op 9 november wist Gent de Spanjaarden te verdrijven. De inwoners van Utrecht braken het jaar daarop de dwangburcht, het Vredenburg, af. De Antwerpenaren deden hetzelfde met hun citadel in augustus 1577. Het was als in Holland in 1572: ieder voor zich. Intussen waarschuwde Oranje tegen de bedoelingen van de nieuwe landvoogd, Don Juan van Oostenrijk. Don Juan was een natuurlijke zoon van keizer Karel. Hij was opgevoed in Spanje, had de Turken verslagen in de beroemde slag bij Lepanto (1571) en liep sindsdien naast zijn schoenen. Het bevel om in de Nederlanden Requesens op te volgen leek hem dè gelegenheid om zijn eigen idealen te verwezenlijken: hij zou de opstandelingen neerslaan, met zijn leger oversteken naar Engeland, Mary Stuart uit haar gevangenis bevrijden, zich van Elizabeth ontdoen en samen met Mary de Engelse troon bestijgen. Kortom, hij stelde zich zijn politiek succes voor zoals zijn amoureuze veroveringen: te behalen met zijn gemakkelijke galanterie en het altijd parate zwaard. Op 3 november 1576 kwam hij in Luxemburg aan, zonder geld en zonder gezag over de muitende Spaanse troepen. Hij moest zich schikken naar de omstandigheden, waar hij eigenlijk de man niet naar was. Desalniettemin zochten de Staten-Generaal nog naar een mogelijkheid om het hem zo gemakkelijk mogelijk te maken. Op 7 januari 1577 sloten de Staten-Generaal en de Raad van State de zogeheten eerste Unie van Brussel. Daarin onderschreven zij de Pacificatie van Gent, beklemtoonden zij nog eens hun trouw aan de koning en beloofden zij de katholieke godsdienst te handhaven. Dit laatste kon betekenen dat zij de vrije uitoefening van het katholicisme in Holland en Zeeland wilden bepleiten, waardoor de discussie met Holland en Zeeland weer oplaaide. In wezen was deze eerste Unie van Brussel een katholieke unie, die dus geen beperkende voorwaarden bevatte voor Don Juan. Met het Eeuwig Edict erkenden de Staten-Generaal Don Juan als landvoogd en hij op zijn beurt onderschreef de Pacificatie van Gent, zoals uitgelegd in de Unie van Brussel. Zij kwamen overeen dat de Spaanse troepen het land zouden verlaten, waarvoor de Staten-Generaal 600 000 gulden over hadden. Op 6 april stemde ook koning Filips in met de Pacificatie (Swart 1994, 126), niet uit overtuiging maar omdat hij op dat moment niets anders kon doen. De oppositie was zo algemeen dat Filips er op 28 april 1577 zelfs in toestemde de Spaanse troepen weg te sturen. En inderdaad ruimden de troepen het land. Ruim een week later hield Don Juan in Brussel zijn Blijde Inkomste en legde hij de eed af. De van dadendrang barstende landvoogd kon zijn ongeduld echter niet verbergen – al op 24 juli bleek zijn geduld op en hij maakte zich met geweld meester van de citadel van Namen. Die militaire staatsgreep had geen enkel effect, en weer moest hij met de Staten onderhandelen over nieuwe voorwaarden voor verdere samenwerking. Noch de koning, noch zijn landvoogden blijken veel uit de politieke situatie en de algemene kritiek te hebben geleerd: al tien jaar waren de eisen van de Nederlanders hetzelfde, maar iets anders dan een militair antwoord is van de zijde van de kroon nauwelijks serieus overwogen. Telkens was hun handelwijze: toegeven wanneer het niet anders kon en de macht veroveren zodra daartoe weer gelegenheid was. Een maand later aarzelde de koning over het al dan niet weer inzetten van zijn troepen; op 28 augustus beval hij dat zijn troepen in Italië moesten blijven, op 31 augustus dat ze dienden terug te keren naar de Nederlanden. (Parker 1977, 303, n. 16)
    Intussen hadden militantere groepen het in de Brabantse steden voor het zeggen gekregen: in Brussel maakte zich een radikaal volkscomité meester van de macht, de zogenaamde XVIII of Achttienmannen. Deze volksdrijvers, `overwegend katholieke Orangisten’ (Marnef, 105) dwongen de Staten-Generaal om de prins naar Brussel uit te nodigen.