De oudejaarsrede: Jan Wagenaar

Uit: Vaderlandsche historie, vervattende de geschiedenissen der nu Vereenigde Nederlanden, inzonderheid die van Holland, van de vroegste tyden af: / uit de geloofwaardigste schryvers en egte gedenkstukken samengesteld. Met konstplaaten en kaarten opgehelderd. – Te Amsterdam, : by Isaak Tirion, 1749-1759. – 21 dl., deel VI, pp. 104-106

Viglius stelde zyn Berigtschrift op; doch in zulke algemeene bewoordingen, dat ‘er Oranje, toen ‘t in den Raad kwam, geen genoegen in nam, zeggende rondelyk, “dat men den Koning onbewimpeld verklaaren moest, dat de Staat, op den tegenwoordigen voet, niet langer kon staande blyven; dat men, midden in zo groot een verval der Geestelykheid, den ouden Godsdienst, door Plakaaten, Inquisitie en Bisschoppen, niet kon behouden; dat de Onderzaaten niet langer verdraagen konden, dat het Regt gehandhaafd werdt, door bedorven’ Regters en Raaden, die elkanderen een vyandig hert toedroegen, gelyk de Kanselier van Brabant [in margine: Jan Scheyfve ] en de Raadsheer Engelbert Maas deeden; dat de zaaken van den Hove aan drie Raaden waren toevertrouwd, die elkanderen in den weg waren en benadeelden; waarom alles aan éénen Raad moest onderworpen worden. Dat men den Raad van Staate met meer aanzienlyke Leden moest voorzien. Dat de Koning zig bedroog, als hy waande, de Besluiten der Kerkvergadering van Trente, die, zelfs by Katholyke Vorsten, in Duitschland, veragt werden, hier te lande, te zullen konnen doen aanneemen. Dat hy, hierom, veel beter zou doen, dat hy de Plakaaten introk of maatigde. Dat wat hem, Oranje, betrof, hy zich aan den Katholyken Godsdienst wilde houden; doch egter niet goedkeuren kon, dat de Vorsten wilden heerschen, over der menschen gemoeden, hun de vryheid van geloove en Godsdienst neemende.”
De Prins breidde zig hierover uit, met zo veel ernst, dat de Landvoogdes, ter tafel geroepen wordende, den Raad ten zeven uuren scheiden deedt, zonder dat men, over Egmonds Berigtschrift, tot verder besluit kwam. Doch Viglius, diep getroffen door Oranjes gesprek, en ziende, dat elk, behalve Barlaimont, hem toeviel, bragt schier den gantschen nagt slaapeloos door, overleggende, by zig zelven, wat hy aan den Prinse, des anderendaags, antwoorden zou. Al ‘t welk den ouden man zo geweldig aandeedt, dat hy, des morgens, bezig met zig te kleeden, van eene beroerte overvallen werdt, die, in ‘t eerst, doodelyk scheen; doch van welke hy, allengskens, wederom bekwam.