Jan Romein in het licht van de geschiedenis

door Anton van der Lem. N.a.v.: André Otto, Het ruisen van de tijd. Over de Theoretische Geschiedenis van Jan Romein (Amsterdam, Stichting beheer IISG, 1998), 302 blz., ill., isbn 9068611550, fl. 49,50. Eveneens verschenen in: Tijdschrift voor Geschiedenis .. (2000) 377-381

In deze Amsterdamse dissertatie heeft André Otto de denkbeelden van Jan Romein betreffende diens `Theoretische geschiedenis’ duidelijk uiteengezet. Gelukkig heeft hij, anders dan E.E.G. Vermeulen destijds, zich niet beperkt tot de geschriften van Romein over de theoretische geschiedenis. Als eerste had de schrijver toegang tot Romeins autobiografie, dagboeken en correspondentie. Na een biografische schets tot 1917 behandelt hij aspecten van Romeins werk thematisch rond vier onderwerpen: de worsteling met Huizinga, geconcentreerd op Romeins studiejaren, de invloed van het marxisme, de gedachten over verval en vooruitgang en ten slotte de eigenlijke theoretische geschiedenis. De studie is een evenwichtige samenvatting en analyse van Romeins denkbeelden, waarin de schrijver de kritiek niet schuwt.
Hoewel het boek dus geen (intellectuele) biografie wil zijn, roept het toch een aantal vragen op naar Romeins leven. De schrijver vermeldt Romeins conflict met de rector van het gymnasium in Rotterdam, zonder diens naam te noemen: Vürtheim. Dezelfde Vürtheim werd hoogleraar in Leiden toen Romein daar theologie studeerde. Is dat mede aanleiding geweest tot Romeins overstap naar de letteren? En waarom niet naar Amsterdam gegaan als die Leidse studenten zo wereldvreemd waren? Wat deed deze marxist tijdens de revolutie-dagen in 1918? Boven de boeken of in de kroeg zitten, totdat de arbeiders de revolutie gerealiseerd hadden? Of actief de omwenteling bewerkstelligen? Hoe wist hij dat Huizinga de vlag uitstak, na Troelstra’s echec? Met Annie een rondje om over de Witte Singel om te kijken welke hoogleraren vlagden en welke niet? Hoe zit het met Romeins reizen? Deze gids in de wereldgeschiedenis is toch bepaald honkvast geweest: Kopenhagen en Batavia betreffen toch geen haarden van gisting? Is Romein, die moeiteloos de oorsprong van de Renaissance naar Byzantium verschoof, ooit in Italië geweest, of Spanje, of Frankrijk anders dan om in voordrachten uiteen te zetten hoe het met de wereldgeschiedenis gezeten heeft? De schrijver betreurt terecht dat Romein geen visum kreeg voor de V.S. Maar tientallen landen lagen open voor hem, waar hij geen gebruik van heeft gemaakt. Waarom niet naar de Sovjet-Unie? Teveel op comfort gesteld? Veelzeggend is de openbaring uit het dagboek betreffende een zeldzaam geval waarin Romein archiefonderzoek deed (over R.C. Bakhuizen van den Brink): Romein hoopte niets te vinden, om er gauw mee klaar te zijn (blz 250). Snel terug naar de zolderkamer aan het Victorieplein! En hoe zit het met de hautainiteit van Romein als hoogleraar?
Onthutsend is dit boek in twee opzichten: betreffende de relatie tot Huizinga en betreffende Romeins zoektocht door de geschiedenis. Van het Schüler-complex van Romein wisten we al. In de niet in de literatuur vermelde dissertatie van Léon Hanssen, Huizinga en de troost van de geschiedenis (Amsterdam, 1996), komen veel meer voorbeelden voor van Romeins geestelijke horigheid aan Huizinga dan hier. Het is niet de enige merkwaardige omissie in de literatuurlijst. Uit de dagboeken en correspondentie komt naar voren dat de verhouding tot Huizinga veel meer is geweest dan een `Schüler-complex’, namelijk een pathologisch geval dat eerder medelijden dan meewarigheid opwekt. De illustraties bieden hier soms meer dan het betoog. Een openbaring is de afbeelding van een dagboekfragment uit 1943 van de dan vijftigjarige Romein (blz. 94), waar de schrijver niets mee doet: `Vannacht droomde ik van Huizinga – het prompte antwoord van mijn onderbewustzijn op mijn poging om hem te vergeten – ik lag in zijn bed; hij reikte mij een boek aan, een 17de-eeuwse uitgaaf met gotische letter; ik wees hem op een plaats daarin; ik zag aan zijn gezicht, dat hij verrast was, dat hij er zelf over heen gelezen had, maar hem te pas dacht te brengen in zijn betoog. – Kan het duidelijker? Ik lag in zijn bed: ik zat op zijn plaats: wie is er nu afgunstig, hij of ik? Ik geloof, dat die droom zegt: ik; dat schijnt mij ook uit het vervolg te blijken: ik overtroef hem en hij wil het niet erkennen. Zelden een droom gehad, waarvan de betekenis zó duidelijk was – of toch leek’. Hoeveel van dergelijke plaatsen bevat het dagboek nog meer? Zoals gezegd is de schrijver kritisch tegenover Romein, maar heeft hij hem nog gesauveerd door weglating van vergelijkbare openbaringen uit dagboek of correspondentie? Niet alleen de droom zelf frappeert, de uitleg doet het zo mogelijk nog meer. Romein wil niet toegeven dat Huizinga zich in zijn gedroomde reactie juist erkentelijk toont en beweert zelfs het tegendeel. Strikt genomen heeft Romein zich zelden over Huizinga te beklagen gehad. Wilde Romein als student liever Russisch doen dan het verplichte Sanskriet? Huizinga ging moeiteloos akkoord. Wilde Romein tentamen doen over het historisch materialisme? Geen probleem, al kreeg hij het vervolgens kado! De worsteling met de promotie heeft niets van het bijzondere of gevaarlijke dat Romein volgens de herinneringen van Annie Romein zocht. Ook na de studie bleef Romein de aandacht van de grote meester zoeken, door regelmatig op diens werk te reageren. Telkens is er sprake van het `afschrijven’ van Huizinga, van kritiek op het `ventje’ – in de correspondentie met Jef Suys – maar tegelijkertijd was een compliment van dat ventje fel begeerd. Curieus dat Romein de Schaduwen ongelezen liet, terwijl een beetje communist (De Kadt!) daar toch de kachel mee aanmaakte. Eigenlijk wilde Romein niets anders dan de Huizinga spelen. Sprak hij voor de vereniging Allard Pierson, dan begon hij met te refereren aan die gelegenheid waarbij Huizinga voor dezelfde vereniging sprak. Zijn finest hour beleefde Romein op 30 november 1940 toen hij zijn `Oorsprong, voortgang en toekomst van de Nederlandse geest’ uitsprak, besluitend, jawel, met een citaat van Huizinga. Die dag was hij Huizinga en het daverend applaus gold het nationalisme van de spreker, zoals de algemene waardering voor de Lage Landen en de Erflaters de vaderlandse historicus gold, niet de constructeur van theoretische denkbeelden. Op tal van punten, bewust en onbewust, is de leermeester Huizinga nadien nagevolgd, ook waar Romein hem in geschrifte had bestreden. Toen het op een titel van `Breukvlak’ aankwam, passeerden de schilderachtigste mogelijkheden de revu, maar koos hij uiteindelijk voor Op het breukvlak van twee eeuwen , een neutrale tijdvakaanduiding, zoals Huizinga die altijd bepleitte. Schreef Huizinga in zijn herinneringen: `Ik had mijn eerste contact met het verleden en dat zat stevig en vast’, dan schreef Romein: `Mijn historische belangstelling was ontwaakt om niet meer in te slapen’.
Zijn zoektocht door het leven gaf Romein zelf toe: zou hij kiezen voor de theologie, voor een literaire carrière, de actieve politiek of een academische loopbaan? Een erfenis van zijn grootmoeder verschafte hem de mogelijkheid een definitieve keuze telkens op te schorten. Met als gevolg het ontbreken van een concrete doelvoorstelling. Zijn bevlogenheid speelde hem hier parten. Enthousiast door de Jean Christophe van Romain Rolland? Meteen het hele werk vertaald. Jaar tijdverlies. Enthousiast door Mehring? Diens Karl Marx vertaald, met hetzelfde gevolg. Mogelijkheid iets te schrijven over Byzantium? Contract al ondertekend voordat hij zich rekenschap had gegeven welk boek hij moest vervangen – een boek dat bij nader inzien `zeer goed’ bleek te zijn (blz. 121). Menige studie van Romein is zo ontstaan uit een momentaan enthousiasme, zonder wezenlijke betrokkenheid. Dagboek en brieven zijn hier opnieuw releverend. Zo over zijn dissertatie, aan zijn vriend Hans Kramers: `diep in raakt het me niet’. En over zijn politieke activiteiten: `het een noch het ander is helemaal-ik’ (blz. 46). Elders: `Ik staar de titels aan, alsof ik er niets mee te maken heb. En wat heb ik er ook eigenlijk mee te maken? Met Rolland? Met Marx zelfs? Het is mij alles vreemd geworden’ (blz. 123) Over zijn artikelen in De Groene en zijn Machten van deze tijd vergelijkbare opmerkingen. Op gevaar af van heiligschennis te worden beticht: ook de Lage Landen is in menig opzicht zowel maak- als haastwerk. Otto prijst `de vlotte stijl’, maar het is toch eigenlijk – in zijn eerste druk, de huidige is door Annie danig onder handen genomen – een stroef leesbaar boek. Romein verried zichzelf in het `woord vooraf’ door elke geschiedschrijving een `onbewuste vervalsching’ te noemen (blz. 165).
In zijn werk kende Romein noch de economie van het woord, noch van de tijd. Zijn correspondentie bevat interessante passages, maar lijdt onder een grote breedsprakigheid. Plannen een selectie uit zijn correspondentie uit te geven zijn tot nu toe gestrand. Zijn `grote’ werken hadden altijd nog groter moeten zijn. Zijn verdienstelijke Noordnederlandsche geschiedschrijving tijdens de middeleeuwen (1924) was gepland als een eerste deel uit een serie van vijf. Tijdelijk arm aan ideeën compenseerde hij dit tegen het einde van de oorlog door allerlei redactionele en bestuurlijke taken op zich te nemen, een bekend verschijnsel, toen als nu. Een geschiedenis dan van Nederland tijdens de bezetting? Zonder dat hij een bron had gezien, had hij de opzet al gereed, maar van het plan kwam niets (blz. 247). De Algemene Geschiedenis der Nederlanden had na een aanvankelijk enthousiasme zijn aandacht niet meer. De wezenlijke fascinatie kwam pas met Op het breukvlak van twee eeuwen , en juist daarin ligt een belangrijke overeenkomst met Huizinga.
Huizinga had voor de Lage Landen weinig waardering op kunnen brengen, waarschijnlijk mede om de `onbewuste vervalsching’. Hoe men ook de politieke standpunten van Huizinga mag beoordelen, zijn historisch werk, zowel het gepubliceerde als het ongepubliceerde, getuigt vrijwel overal van een enorme betrokkenheid bij het verleden. Men mag het afwijzen dat die betrokkenheid niet op het heden gericht is, de affiniteit zelf is onmiskenbaar. Daaraan heeft Romein eigenlijk altijd voorbij gezien. Hij zag in Huizinga de erudiete wetenschapsman en de geslaagde academicus, en wilde die navolgen, zonder te beseffen dat een geschiedenisboek dat niet zijn oorsprong vindt in betrokkenheid bij het verleden zelf zielloos maakwerk blijft. Pas aan het eind van Romeins leven is hem dit licht opgegaan, toen hij werkte aan zijn Breukvlak . In dit boek is de omslagtheorie de rode draad door het verhaal, maar wat het boek boeiend maakt is Romeins eigen gefascineerdheid door deze periode, waarin hij zelf zijn jeugd beleefde. Laat wijs geworden gaf hij dit eindelijk toe: `dichter bij de geschiedenis zelf dan ooit tevoren’.
Romeins ideeën over wat hij de theoretische geschiedenis noemde, zijn op tal van bezwaren gestuit. Zelf noch filosoof, filoloog of psycholoog, ontzag Romein zich niet te spreken voor filosofen, filologen en psychologen. Zijn vriendschap met Hans Kramers bracht hem regelmatig tot gekoketteer met de natuurwetenschappen. Hoe weinig hij mocht weten, beter wist hij het altijd. Tegenover een wél scherpzinnig denker als Beerling, doet Romeins opmerking over de filosofie: `ik houd er altijd iets bij van de gedachte “much ado about nothing”‘ toch buitengewoon genant aan. Geheel terecht merkte Beerling op dat Romein nergens sprak over de manier waarop het verleden gekend kan worden (blz. 171) En dat is nu juist het essentiële punt in Huizinga’s visie op het verleden, de fascinatie die Romein altijd heeft miskend. Otto heeft in een artikel in Theoretische geschiedenis naar mijn smaak een wat al te mystieke interpretatie gegeven van Huizinga’s ideeën betreffende de aard en de vorming van de historische ervaring. Het curieuze is nu dat ook voor Romein het leven sterker was dan de leer. Crux is opnieuw niet de tekst van Otto, maar de laatste illustratie in zijn boek, die wat mij betreft integraal voorin geplaatst had mogen worden. Aan Annie Verschoor, 20 april 1919: `Je herinnert je Ketlen’s definitie van de Kunst: “het gescheidene vereenigen”? Welnu dat beleef ik op het oogenblik, nu ik geloof dat het ook de kern van het z.g. “historische interesse” is. En beider diepste kern zal wel zijn het heerlijke gevoel van alles te omvatten. Met éen blik alles overzien en voelen dat het bij elkaar hoort’ (blz. 263). Afgezien van Romeins levenslange voorkeur voor definities uit handboeken en encyclopediëen, bevindt hij zich hier met de belevingswaarde en het gevoel heel dicht bij wat Huizinga een jaar later zou publiceren – en mogelijk al tijdens een college verwoord had – betreffende de historische sensatie. De wereld dient met de rede gekend te worden, maar ook buiten de rede om zijn wij vatbaar voor indrukken die ons zicht op het verleden kunnen verscherpen.
Romeins theoretische denkbeelden zijn met dit boek in het verleden bijgezet. In zijn duistere uitdrukkingen kon ook André Otto geen helderheid brengen, hoe zou het ook anders? Natuurlijk durft ook hij niet te zeggen dat Romeins definitie van objectiviteit een zin is die niet loopt: `Objectief noem ik die geschiedschrijving, en zekerheid geeft derhalve die geschiedschrijving, die in overeenstemming is met de tijdgeest’ (blz. 167). Stijfkoppig is zijn weigering te erkennen dat achter de partijleden Ter Marsch (naam van Jans moeder) Jan en Annie zelf schuil gaan (tot 1937, blz. 166). Uit de erfenis redt hij de methodologie en de historiografie, die ons zonder Romein ook wel overgeleverd zouden zijn. Twee suggesties dringen zich op. Zou het voor het vak niet veel beter zijn geweest wanneer H.A. Enno van Gelder, die in 1939 bij de Amsterdamse hoogleraarsperikelen boven Romein op de voordracht stond, zijn benoeming had kunnen aanvaarden en niet had behoeven af te wijzen omdat het (aanvankelijk) een onbezoldigde functie was? En zou een uitgave van Romeins autobiografie en van (een selectie uit) diens dagboeken niet buitengewoon gewenst zijn? Misschien dat hier een taak kan liggen voor André Otto zelf en voor de Stichting ter bevordering van de beoefening van de cultuurgeschiedenis in Nederland, waarvan we sinds de verschijning van Huizinga’s Briefwisseling, nu tien jaar geleden, weinig substantieels meer hebben vernomen.