6. De geregelde oorlog

§ 1: Het ene Nederland tegen het andere – 1584-1609

De Belgische historicus Henri Pirenne kwalificeerde de moord op Oranje als een nutteloos misdrijf. De prins was immers in zijn laatste jaren niet in staat om het hoofd te bieden aan de opmars van Parma. Na een beleg van zes maanden nam Parma Ieper in op 7 april 1584. Een maand later sloot hij Brugge in en de stad wachtte niet eens het moment van de bestorming af om te capituleren. Elke stad die zich overgaf kreeg eervolle en zelfs gunstige voorwaarden aangeboden. De verovering van Maastricht in juni 1579 was de laatste gelegenheid waarbij Parma zijn mannen liet plunderen en moorden – sindsdien bleven de steden van zulke wandaden verschoond. Een amnestie bood gratie aan de voormalige tegenstanders. De protestanten die niet in de schoot van de moederkerk wilden terugkeren, kregen ruimschoots de tijd om hun bezittingen te verkopen en het land te verlaten. Voor de in meerderheid nog katholieke steden werkte dit als balsem op de wonde. Na de verovering van Dendermonde en Vilvoorde capituleerde Gent op 17 september 1584. Daarna trok Parma op de grote Brabantse steden af. Op 28 februari begonnen zijn besprekingen met Brussel en tien dagen waren voldoende om de hoofdstad weer onder de koning te brengen. Meesterstuk van Parma’s talent als politicus en strateeg blijft de inname van Antwerpen. Evenals bij eerdere belegeringen had hij een keur aan ingenieurs meegebracht, die met hun technische ingrepen de voorwaarden schiepen voor de feitelijke militaire acties. Een schipbrug sloot de Schelde ten noorden van de stad af en verhinderde zo de toevoer van munitie en voedsel voor de belegerde. Weliswaar had men een deel van het land onder water gezet, maar het water stond lang niet overal hoog genoeg: de dijken die boven het water bleven uitsteken, werden het toneel van vaak bittere strijd. Ontzettingspogingen vanuit Holland en Zeeland hadden geen effect.
    Parma’s succes veroorzaakte bij koningin Elizabeth van Engeland een draai van honderdtachtig graden. Sinds Don Juan serieuze plannen had gehad haar van de troon te stoten en Spanje ook de hand bleek te hebben in andere komplotten tegen haar, wilde ze de Spaanse macht in de Nederlanden niet al te groot zien worden. De opmars van Parma verontrustte haar en hoewel ze de aanbieding van de soevereiniteit over de opstandige provincies minzaam afwees, stuurde ze toch haar vertrouweling, de graaf van Leicester, met een troepenmacht van 8000 man om de opstandelingen bij te staan. Wel verlangde ze een aantal belangrijke steunpunten in onderpand: Den Briel in Holland, en Vlissingen en het fort Rammekens op Walcheren, in Zeeland. Ook al in Elizabeths tijd beschouwde men Antwerpen als het pistool gericht op de borst van Engeland. Daarom is het niet verwonderlijk dat zij de garanties voor terugbetaling van haar onkosten daar koos waar zij zich – als de nood mocht stijgen – tegen een actie vanuit Antwerpen kon verdedigen. Maar de Zeeuwen lagen oneindig dwars en toen de Engelse hulp aankwam, was dit voor Antwerpen te laat. (Parker 1977, 218) Op 17 augustus had de stad gecapituleerd, op ruimhartige voorwaarden. Het valt niet uit te maken of de Zeeuwen opzettelijk een overeenkomst met Engeland ophielden om Antwerpen in handen van Parma te doen vallen, en zo een vrijbrief te hebben de handel van de stad verder te fnuiken. Hier zou nu juist de autoriteit van een stadhouder als Oranje heilzaam zijn geweest en mogelijk uitkomst hebben gebracht.
Het verdrag van de Unie van Utrecht handhaafde de instelling van het stadhouderschap. Men bleef het nodig vinden om een persoon te hebben die boven het gekrakeel binnen een provincie stond of die aan conflicten tussen de provincies onderling een eind kon maken. Een jaar na het overlijden van Oranje ijverde Johan van Oldenbarnevelt, de pensionaris van Rotterdam, voor de benoeming van prins Maurits, Oranjes tweede zoon, tot stadhouder van Holland en Zeeland. Toen Maurits benoemd werd, in november 1585, was hij achttien jaar jong, maar uit heel ander hout gesneden dan de inmiddels al weer vergeten aartshertog Matthias – Maurits was een man voor het echte harnaswerk. Op 16 maart 1586 zag Oldenbarnevelt zich benoemd tot landsadvocaat van Holland, het ambt dat na hem de titel raadpensionaris zou krijgen. Samen dienden ze te voorkomen dat de Engelse landvoogd zich al te veel zou bemoeien met de interne aangelegenheden van de Unie. Leicester diende in hun ogen leiding te geven aan de militaire verdediging van het land.
    Als gouverneur-generaal was Leicester geen succes, al kwam hij met de beste bedoelingen. Zijn ijdelheid en het feit dat hij geen Frans sprak waren in de omgang wat ongemakkelijk, maar niet onoverkomelijk. Lastiger was het dat hij een principiële calvinistische politiek wilde voeren en Utrecht als regeringszetel koos. Leg dan maar eens uit dat de strijd wel mede om het protestantse geloof ging, maar dat de politiek bepaald werd door Holland, dat niet veel aan dit protestantisme wilde offeren. Als calvinist zag Leicester de oplossing van de strijd in het verbieden van de handel op de vijand. En het schijnbaar absurde van de handel op de vijand was nu juist dat met de inkomsten uit de convooi- en licentgelden de oorlog werd gefinancierd. In de keuze van zijn politieke adviseurs en medewerkers had Leicester bovendien een ongelukkige hand. Zijn keuze viel op enkele fanatieke Vlamingen – nota bene vreemdelingen in de ogen van de noorderlingen – waarvan sommigen zich aan financiële malversaties hadden schuldig gemaakt. Het zette kwaad bloed dat Leicester meer dan een halfjaar afwezig was en gedurende die tijd de Raad van State geen besluiten kon nemen. Bovendien gingen in 1587 door verraad van Engelse en Ierse officieren Deventer en de schansen bij Zutphen verloren. Weliswaar bracht Leicester bij zijn terugkeer in Vlissingen een leger mee, maar aan de overkant van de Schelde nam Parma de havenstad Sluis, als voorbereiding op de actie van de te verwachten armada. Deze `onoverwinnelijke vloot’, waarvan men in Engeland en Holland had gehoord dat zij in aanbouw was, benauwde koningin Elizabeth, zodat zij met de Spanjaarden weer zoete broodjes begon te bakken. In het geheim had ze Leicester de opdracht gegeven de opstandelingen over te halen om vrede met Parma te sluiten. Toen dit bekend raakte, verspeelde Leicester het krediet bij zijn calvinistische aanhang, de enige steun die hij toen nog had. Hij probeerde zelfs nog zich meester te maken van Maurits en Oldenbarnevelt, en aanslagen te doen op Amsterdam en Leiden, maar toen dat mislukte, was zijn positie onhoudbaar. In december 1587 verliet hij het land.
    Na zoveel negatieve ervaringen met Franse en Engelse landvoogden besloten de Staten voortaan zelf het land te besturen, zonder buitenlandse steun. De soevereiniteit, vergeefs aangeboden aan de vorsten van Frankrijk en Engeland, trokken ze nu aan zichzelf. Om dat juridisch en politiek te rechtvaardigen lieten ze de pensionaris van Gouda, François Vrancken, hun standpunt uiteenzetten. Hij stelde een Justificatie of Deductie op, waarin hij betoogde dat vanouds de soevereiniteit bij de Staten lag en dat zij die ooit in een ver verleden aan een graaf hadden opgedragen. Sedert die graaf – Filips II – in 1581 vervallen was verklaard van zijn rechten, kwam als vanouds de soevereiniteit weer aan de Staten. Koningin Elizabeth was hierover zeer verbaasd en verklaarde dat ze van zoiets nog nooit gehoord had en er ook niets van geloofde. Maar in de Hollandse politieke realiteit kwam de situatie inderdaad zo te liggen: de heren Staten trokken de soevereiniteit aan zich en behielden die tot het einde van de Republiek in 1795. Overigens noemden zij zichzelf nooit Republiek der Verenigde Nederlanden, maar bedienden zij zich van de term Verenigde Provinciën. En sedert het vertrek van Leicester in 1587 stonden die Verenigde Provinciën op eigen benen. In april 1588 volgden de noodzakelijke reorganisaties in het binnenlands bestuur. Als bewijs hoe zelfbewust de jonge Republiek kon optreden, verleenden in diezelfde maand de Staten van Holland een subsidie van 12000 gulden aan Hendrik van Navarra. Hij was de protestantse zwager van koning Hendrik III en bestreed in Frankrijk de katholieke partij. (Parker 1977, 226)

§ 2: De armada

De steun van koningin Elizabeth aan de opstandelingen had koning Filips tot het voornemen gebracht een strafexpeditie tegen haar te richten. Hij gelastte de bouw en uitrusting van een geweldige vloot, die in één grootscheepse militaire actie, in samenwerking met Parma, eerst Engeland zou veroveren en daarna de opstandelingen zou straffen. Sinds de komst van Alva werkte het altijd in het nadeel van de Spaanse landvoogdij dat zij niet beschikte over een goed uitgeruste en goed geleide vloot. De armada invencible of `onoverwinnelijke vloot’ zou daar in een klap verandering in brengen. Kosten noch moeiten werden gespaard: 130 schepen voeren uit, met 30000 koppen bemand, onder wie twee derde soldaten in plaats van matrozen. De bloem der natie verdrong zich om mee te mogen doen aan het godgevallig werk, want dat iets anders dan roem en eer haar zou wachten, leek onwaarschijnlijk. De admiraal, de hertog van Medina Sidonia, had nog nooit een vloot gecommandeerd, maar Gods zegen zou zijn expeditie ongetwijfeld begunstigen. Toch zou hij ook met meer ervaring geen partij zijn geweest voor de Engelse waterratten Drake en Howard. Volkomen thuis in hun eigen wateren, gebruik makend van de werking van tij en wind, bestookten de Engelsen eind juli 1588 in het Kanaal met hun licht wendbare schepen de veel zwaardere Spaanse galjoenen. Toen de zo gehavende armada een heenkomen zocht in de haven van Calais, veroorzaakten de Engelse branders opnieuw paniek en schade. Van een vereniging met het leger van Parma was geen sprake. Hij bezat alleen Nieuwpoort en Sluis en die havens werden door de Hollanders geblokkeerd. Voor de kust van Grevelingen, waar eens Egmond te land voor zijn koning de overwinning had behaald, hielp geen Spaanse dapperheid aan een zege op zee. Uiteengeschoten kozen de overgebleven restanten van de onoverwinnelijke geachte vloot voor de aftocht door de Noordzee, rondom Schotland en Ierland naar Spanje terug. Die reis bleek even rampzalig als de vijandelijke aanvallen: door hevige storm en onbekend met de stromingen liep menig schip te pletter op de Schotse of Ierse kusten. In augustus waren de gebeden voor de doden talrijker dan de dankzeggingen voor behouden terugkeer. De Spanjaarden – gretig een buitenlander de schuld te geven – wezen de hertog van Parma als de boosdoener aan. Toen enkele maanden na de nederlaag van de armada de landvoogd het beleg van Bergen op Zoom moest opgeven, was dat ook zijn eerste echec in de militaire strijd op het vasteland.

§ 3: De Opstand gered door de internationale situatie

Opnieuw zouden de ontwikkelingen in het buitenland de gang van zaken in de Nederlanden beïnvloeden. De onberekenbare Franse koning Hendrik III, die de soevereiniteit over de Nederlanden nog had aangeboden gekregen, liet in eigen land de katholieke voormannen de hertog De Guise en diens broer vermoorden. In december 1589 werd hijzelf het slachoffer van een aanslag. Filips II zag zich toen genoodzaakt de hertog van Parma tegen Parijs op te laten rukken, uit vrees dat de stad en het land in handen zouden komen van de protestantse troongerechtigde Hendrik van Navarra. Een protestantse koning in Frankrijk, na al eerder een protestantse koningin in Engeland te hebben moeten erkennen, was voor Filips te veel. Tot elke prijs bleef hij de kampioen van de Rooms-katholieke Kerk. Hoewel Parma de koning aanried om eerst de resterende opstandige Nederlandse provincies te veroveren nu hij daarmee zo’n goede voortgang maakte, woog Frankrijk zwaarder. Op bevel van de koning richtte Parma zich in twee succesvolle expedities tegen Frankrijk en hield op 19 september 1590 zijn intrede in Parijs.
    Dit gaf lucht aan de opstandelingen boven de grote rivieren. In zijn klassieke studie de Tien jaren gaf Robert Fruin een trots overzicht van de geschiedenis van de jonge Republiek van 1588 tot 1598. Daarin legde hij sterk het accent op de zelfstandigheid en ondernemingslust van de Unie van nog maar weinig provincies. Zonder Parma’s gebondenheid in Frankrijk zou van een dergelijk succesverhaal niet of nauwelijks sprake zijn geweest. In 1588 was Maurits dus stadhouder van Holland en Zeeland en in de jaren daarna volgde hij ook op in Utrecht, Gelderland en Overijssel. Zijn neef Willem Lodewijk was na de dood van Oranje stadhouder in Friesland geworden. Willem Lodewijk ging Maurits voor in de bestudering van de klassieke krijgskunde. Beiden reorganiseerden en moderniseerden het Staatse leger en lieten oefenen met troepen en met wapens. In ruil voor stipte betaling van de soldij verlangden ze van hun mannen ook zware spit- en graafarbeid. Beiden ook bepleitten telkens de aanvalsoorlog als de beste verdediging, waarvoor Willem Lodewijk in 1589 in de vergadering van de Staten-Generaal een krachtig pleidooi hield: men moest `met de grootste strijdlust en krachtsinspanning oorlog voeren, niet, zoals tot nu toe, door gebieden tegen de vijand te beschermen, maar door op eigen initiatief die gebieden binnen te vallen welke de vijanden in handen hadden.’ (Emmius, 105)
    Nadat eenmaal dit besluit was genomen, werd de voortzetting van de `Opstand’ of `Tachtigjarige Oorlog’ een geregelde krijg. Het ideologisch moment bleef weliswaar meespelen, maar verdween naar de achtergrond. In zijn laatste levensjaar publiceerde Marnix van St. Aldegonde nog een oproep aan de steden in Vlaanderen en Brabant – zijn oude vaderland – om zich vrijwillig los te maken uit de gehoorzaamheid aan de koning. Het is een van de laatste uitingen van die aard. Het verloop van de strijd is nu voortaan een militaire, waarbij niet alle veroveringen en verliezen gememoreerd behoeven te worden. De successen van Maurits en Willem Lodewijk begonnen met de verrassing van Breda, door middel van het bekende turfschip. In de daarop volgende jaren wekte de keuze van de oorlogsdoelen weleens irritatie op. In 1592 was Zeeland boos omdat de stadhouders eerst Coevorden en Steenwijk heroverden, roofnesten van waaruit Overijssel en Friesland bestookt waren. De Zeeuwen hielden prompt hun financiële bijdragen in. Een jaar later was het precies omgekeerd: Maurits heroverde Geertruidenberg en toen was Friesland boos, omdat de Friezen eerst de verovering van Groningen wilden. Het beleg en de inname van de stad Groningen volgden in 1594. Alle veroverde steden kregen hun oude positie terug in de provincies waarvan ze eerder deel uitmaakten. Bij de Reductie  werd Groningen de zevende provincie van de Republiek. Zeggen dat daarmee de Republiek haar voltooiing had bereikt, zoals bij het vierhonderdjarig `bestaan van Groningen is gesuggereerd, is opnieuw wijsheid achteraf. Na de verovering van Groningen zijn ook gewesten in Zeeuws-Vlaanderen, Brabant en Limburg door Maurits en zijn jongere broer Frederik Hendrik aan de Republiek toegevoegd. Serieuze pogingen zijn gedaan om Brabant als volwaardige en zelfstandige provincie aan de bond van de Unie toe te voegen, wat niet is gelukt. De Staten-Generaal hielden vast aan het idee dat zij ook de provincies Brabant en Vlaanderen representeerden en dat zij namens deze de veroverde gebieden dienden te besturen. De wingewesten heetten daarom generaliteitslanden en waren niet veel meer dan een militaire bufferzone voor de Republiek, die onder Maurits en Willem Lodewijk ten noorden van de grote rivieren van de Spanjaarden werd bevrijd.
    De interne situatie in het koninklijke zuiden was minder bemoedigend. Afgeleefd vervulde Parma zijn plichten, maar in Spanje wantrouwde men hem en zijn dood op 6 december 1592 was een verlossing voor hem en de koning. Wat daarna volgde was een opeenvolging van verschillende landvoogden en een reeks van veertig(!) muiterijen. Hoe het de edelen verging, valt aan enkele voorbeelden te illustreren. De hertog van Aarschot, de tegenspeler van Oranje, die tijdens de jaren 1576-1579 met de prins samenwerkte, was zo verongelijkt over zijn geringe invloed op het bestuur, dat hij het land verliet en zijn leven in Venetië eindigde. Zijn halfbroer Karel van Croy, markies van Havr‚ verging het beter: hij werd in 1599 hoofd van de Raad van Financiën en drong aan op vrede met de Verenigde Provinciën. Dit laatste werd door Madrid geblokkeerd. Aarschots zoon, die met Oranjes dochter had zullen trouwen, werd in 1593 stadhouder van Henegouwen, ridder van het Gulden Vlies en volgde zijn oom op als voorzitter van de Raad van Financiëen. Met die financi‰n ging het in Spanje overigens voor de derde keer totaal mis: in 1596 kondigde Filips zijn derde bankroet af.
    Ten slotte voelde de vorst ook zijn eigen leven ten einde lopen en om de Nederlanden voor zijn geslacht te redden, deed hij afstand van de regering ten gunste van zijn dochter Isabella, die met haar neef Albertus van Oostenrijk zou trouwen. Samen zouden zij als de aartshertogen regeren over de Nederlanden, waarmee ook de opstandige provincies werden bedoeld. Het getuigde van een merkwaardige wereldvreemdheid toen voor de vergadering van de Staten-Generaal te Brussel in augustus 1598 ook banken gereedstonden voor de afgevaardigden van Gelderland, Holland, Zeeland, Friesland, Overijssel, Utrecht en Groningen! Die banken bleven natuurlijk leeg. Een jaar later kwamen de aartshertogen naar Brussel, met in hun gezelschap prins Filips Willem van Oranje, die als teken van verzoening was vrijgelaten. Maar van verzoening in de vorm van vrede met de verenigde provincies wilde de nieuwe Spaanse koning, Filips III, niets weten. De aartshertogen in Brussel gaven voor de inwoners van het zuiden in ieder geval aan de regering een eigen gezicht. Hun persoonlijk leven was een voorbeeld van katholieke vroomheid. Gezegend met kinderen werd het huwelijk niet, en dat betekende dat te zijner tijd de zuidelijke Nederlanden dan weer aan de Spaanse kroon zouden vallen. Veel ruimte voor een eigen politiek beleid kreeg Brussel niet, of het nu ging om vrede met de rebellen of om invloed van de Staten op het bestuur. Toen de vergadering van de Staten-Generaal in 1600 te kritisch was over het gevoerde beleid – verbijsterd zagen de Statenleden dat de regeringsambtenaar knielend zijn toespraak hield – was dat de laatste keer dat ze in de koninklijke Nederlanden bijeen zijn geroepen.
De vuurproef ondergingen de aartshertogen in juni 1600. De Hollandse handelssteden ondervonden zoveel nadeel van de kapers in Duinkerke, toen een Zuidnederlandse stad, dat Holland daarom een invasie dwars door Vlaanderen wilde wagen. Oostende was nog een steunpunt in Staats bezit en de verovering van het kapersnest zou een schitterend wapenfeit moeten worden. Maurits wilde eigenlijk niet en Willem Lodewijk vond het gekkenwerk. De prins ging toch, omdat het hem bevolen werd. Aanvankelijk hoopten de Noordnederlanders nog dat de Vlaamse en Brabantse steden zich net als in 1576 opnieuw zouden verheffen tegen de vreemde overheersing. Maar nu bleek dat de militaire en politieke scheiding er ook een in de mentaliteit tot gevolg had gehad: de oproep vond geen enkele weerklank en de grote steden hielden de kant van het bewind in Brussel. Daarentegen bleek het Spaanse leger aanvankelijk niet van zins in actie te komen omdat het weer eens niet was betaald. In een gloedvolle toespraak heeft aartshertog Albert, die de juwelen van Isabella moest belenen om de mannen aan het vechten te krijgen, ze zover gekregen dat ze toch tot de strijd besloten. Verrast door de onverwacht opgedaagde tegenpartij moest Maurits op het strand van Nieuwpoort slag leveren. De Hollanders eisten de uitslag van de strijd als een overwinning voor zich op – maar in de uitwerking was de slag nutteloos. Het Staatse leger keerde dadelijk terug.
    In Ambrogio Spinola, een schatrijke Genuees die een persoonlijk krediet van vijf miljoen gulden had, kregen de aartshertogen een veldheer die in de militaire strijd tegen Maurits en Willem Lodewijk was opgewassen. Het avontuur van Nieuwpoort maakte duidelijk dat eerst Oostende door hem veroverd moest worden. Het beleg duurde drie volle jaren, van 1601 tot 1604, omdat de Republiek de stad vanuit zee kon blijven bevoorraden. Totaal onverwacht waren de invallen van Spinola boven grote rivieren. In de Achterhoek nam hij Lochem, Oldenzaal, Rijnberk en Groenlo in. Aan de protestantse en katholieke woonplaatsen kan men het verloop van de strijd nog altijd aflezen. Op haar beurt was de Republiek nu zo sterk dat haar handelsvloot alle zeeën bevoer en haar Oostindische Compagnie de vijand overal afbreuk deed. In 1607 deed een Staatse vloot een aanval op de Spanjaarden in de haven van Cadiz, waarmee de vijand dus in zijn eigen havens werd opgezocht. Pas na buitenlandse bemiddeling startten de vredesbesprekingen tussen de Republiek en Spanje, waarvoor Spinola zelf naar Den Haag kwam. De voorwaarden die Spanje stelde waren nog altijd voor de Republiek onaanvaardbaar, maar wel stemden de partijen in met een wapenstilstand van twaalf jaar. In 1609 werd dit Twaalfjarige Bestand plechtig afgekondigd en kwam een einde aan de strijd die veertig jaar had geduurd.