Tolerantie

Voordracht gehouden voor het Studium Generale “Nederland een voorbeeld voor de wereld?”, gehouden aan de Universiteit Leiden op 27 oktober 2004.

Het gedoogbeleid in de zestiende eeuw

We weten allemaal wat we in Nederland in de afgelopen jaren zijn gaan verstaan onder het gedoogbeleid. Gedogen betekent geen toelaten, want dat zou op acceptering kunnen lijken en wetgeving noodzakelijk maken. Nee, gedogen houdt in dat we iets laten passeren hoewel we er niet gelukkig mee zijn: liever gingen we over tot een verbod, maar omdat een verbod niet haalbaar is, zien we bepaalde dingen door de vingers. Het drugsbeleid van de Nederlandse regering is wel het bekendste voorbeeld. Maar ook op kleinere schaal komt het voor: de stad Leiden heeft een ganzengedoogbeleid De term heeft dus duidelijk iets negatiefs en geeft aan dat we met een bepaalde situatie verlegen zitten. Vanaf het midden van de zestiende eeuw komt het begrip tolerantie op, en dat heeft net zon negatieve connotatie als het begrip gedogen. Voor ons heeft vandaag de dag het begrip tolerantie een positieve klank gekregen: ze veronderstelt respect voor de ander, ongeacht zijn politieke of religieuze overtuiging, ongeacht zijn huidskleur, sociale afkomst of seksuele voorkeur. Die positieve invulling had het begrip tolerantie in de zestiende eeuw nog niet: het Latijnse woord tolerare betekende dulden, tegen zijn zin iets of iemand toelaten. Accepteren en respecteren waren hele andere zaken.1

Heftige tegenstellingen

Het gedogen of tolereren van afwijkende meningen komt op met die afwijkende meningen zelf. De middeleeuwse katholieke kerk gold als een kerk voor allen; in de zestiende eeuw kwam daaraan een einde: het streven van godgeleerden als Luther en Calvijn om de kerk te hervormen leidde onbedoeld tot de afsplitsing en stichting van eigen kerken. Aan het einde van de zestiende eeuw heeft de katholieke kerk haar gezag over grote delen van Europa verloren: het christendom is verdeeld over katholieken, lutheranen, doopsgezinden en calvinisten, om ons tot de voornaamste kerkgemeenschappen te beperken. In de jaren veertig van de zestiende eeuw leken de tegenstellingen nog overbrugbaar: godsdienstgesprekken werden gehouden om tot een overeenstemming te raken. Een algemeen concilie leek nog de aangewezen weg om de Kerk te zuiveren van misstanden en de verdeeldheid te beëindigen. Maar rond het midden van de zestiende eeuw, als het Concilie van Trente een katholieke reformatie van de Kerk voorschrijft, worden de tegenstellingen aangescherpt en construeren zich uit de afwijkende denkbeelden geïnstitutionaliseerde kerken. En ook dan zijn er in elke kerk scherpslijpers en gematigden. De scherpslijpers erkennen slechts één Waarheid en beschouwen hun kerk als de belichaming daarvan: twee waarheden naast elkaar zijn onbestaanbaar en vandaar de hardnekkigheid waarmee men elkaar bestreed. De gematigden, de verdraagzamen of progressieven zo u wilt, waren degenen die de tegenstellingen wilden verzachten en de kerken als loten van dezelfde stam, als varianten van hetzelfde christelijke geloof wilden beschouwen. Maar de drijvers, de scherpslijpers, lieten het meest van zich spreken. En dus werden de niet-katholieken letterlijk verketterd, voor ketters, goddelozen of ongelovigen uitgemaakt. Niet-katholieken, dus mensen die niet het sacrament van de communie ontvingen, leefden alleen al daarom in de ogen van katholieken als honden, en dat niet alleen in de zestiende, maar ook nog in de zeventiende eeuw.2 De protestanten lieten zich ook niet onbetuigd: zij maakten de kerk van Rome uit voor de hoer van Babylon en beschimpten de paus als de Antichrist. En ook onderling konden de protestanten elkaar beschimpen op een manier die wij nu on-christelijk vinden: lutheranen, zwinglianen en calvinisten eerst, remonstranten en contra-remonstranten later, maar ook de verschillende stromingen waarin het doperdom was uiteengevallen: men bestreed elkaar vanaf de kansel, dikwijls tot vermaak van het kerkpubliek. Misschien hebben historici vanwege het huidige tolerantie-ideaal in het verleden altijd liever de tolerantie en verdraagzaamheid gezocht dan de intolerantie en de godsdienstige broedertwist. We komen hier op een principieel verschil tussen onze tijd en de zestiende eeuw. Onze tijd kent de scheiding van kerk en staat en de beleving van het geloof als een persoonlijke aangelegenheid. Dat was in de middeleeuwen en tijdens het ancien régime anders: de publieke en de kerkelijke zaak waren dezelfde. De publieke gemeenschap en de geloofsgemeenschap vielen samen. De idee van de onderlinge eendracht van de burgers, van de concordia, hield men hoog in het vaandel.3 Op een bolwerk in Dordrecht, de Groothoofdspoort, staat bijvoorbeeld: Concordia et pax civium tutissime urbem muniunt, de eendracht en de vrede van de burgers zijn de veiligste versterking van de stad. Afwijkend gedrag werd daarin nauwelijks getolereerd. Als een processie langs kwam, dan diende je te knielen en je pet af te nemen. Maar je diende ook je huis te versieren als uiting van publieke vreugde; met niet-thuis geven kwam je er niet. In Nederland bleef een doper demonstratief staan als het Sacrament voorbijkwam hij erkende het niet als sacrament. In Spanje schreef iemand die wel knielde: Waarom zou ik niet knielen net als alle andere mensen, voor mijn Verlosser en Zaligmaker? Een ander probleem in de dagelijkse geloofspraktijk vormden de vastendagen: wat als een protestants geworden slager op vrijdag of andere vastendagen gewoon open is omdat hij niet meer in vastendagen gelooft? En wat met die protestantse schoenmakers die de winkel opendoen op de feestdag van de heilige van het schoenmakersgilde? Afgezien van het kwetsende van hun actie, was het ook nog eens concurrentievervalsing omdat hun zaak open was, terwijl hun collegas gesloten waren.4
Maar de scherpte zelf van de tegenstellingen in de zestiende eeuw, die heeft de laatste jaren zo niet bij ons dan toch in Frankrijk hernieuwde aandacht gekregen. Het godsdienstige conflict heeft ook de Franse kerk gescheurd. Grote en sterke protestantse minderheden hebben vele steden en gewesten in Frankrijk gedomineerd; uit de botsing van de geloofsrichtingen, gepaard gaande met een strijd naar de macht, volgden de verschrikkelijke godsdienstoorlogen die Frankrijk gedurende de hele tweede helft van de zestiende eeuw hebben verscheurd. De Franse historica Barbara de Negroni schreef een boek met de uitdagende titel Intolérances. Hierin beklemtoonde zij de hevigheid van de conflicten en onderscheidde zij in beide partijen drie typen van gelovigen: de haviken die van het eigen gelijk overtuigd waren en van een andere kerk naast de hunne niet wilden weten; de duiven die uit een algemene christelijke overtuiging van geen strijd wilden weten en daartussen de religieus gematigden die uit zorg voor de vrede en de welvaart van het land aan de religieuze strijd een eind wilden maken: de politiques, de middenpartij.5 In zijn Traité des invectives geeft Claude Postel voorbeelden van de scheldkanonnades waarmee men elkaar in Frankrijk bestookte.6

Gematigdheid: een zaak van nature?

Daarmee komen we op een heel heikel punt. Misschien is de lezer geneigd te zeggen: maar dat is in Frankrijk, daar was en is men altijd fanatieker dan hier in de Nederlanden. Wij Nederlanders zijn van nature veel gematigder, wat ook met onze geografische gesteldheid samenhangt: ons land van mist en water, onze binnenhuiscultuur waar iedereen thuis baas is, waar de regel geldt: leven en laten leven, wij geven ons niet over aan de onverdraagzaamheid en de gewelddadigheid die elders geaccepteerd zijn. En inderdaad ook de negentiende-eeuwse historicus Robert Fruin sprak nog over het `gematigde volkskarakter van de Nederlanders. Maar waarom waren de Nederlanders dan gematigd? Het gevaar van een cirkelredenering is hier groot. Zulke bespiegelingen zijn doorgaans meer op gevoelsargumenten gebaseerd dan op objectieve feiten. Zijn er hier geen rotsvaste overtuigingen omdat er geen steenrotsen zijn om een kerk op te bouwen? Of waaien de Nederlanders met alle winden mee omdat het hier zo vaak kan waaien?
Het merkwaardige is nu dat er zelfs in de laat-middeleeuwse geschiedenis twee voorbeelden te geven zijn van gematigdheid en terughoudendheid in de strijd tegen andersdenkenden. Twee heel uiteenlopende zaken zouden met veel slagen om de arm als voorbeelden van een collectieve gematigde mentaliteit beschouwd mogen worden, zij het dat het niet om de Nederlanden of Nederland, maar om het graafschap Holland gaat. Als een vechtersbaas in de veertiende eeuw voor zijn strijdlust geen emplooi of uitlaatklep kon vinden, organiseerde men van tijd tot tijd groepsreizen naar Litouwen of Hongarije om daar wat men noemde de heidenen te gaan bevechten. Ook de latere Willem IV van Holland, Zeeland en Henegouwen leek dat een prima zaak, en hij wilde graag mee, maar zijn vader, graaf Albrecht, verbood het hem met de volgende woorden: Willem, omdat je op krijgstocht wilt gaan naar Hongarije en Turkije om wapenfeiten te zoeken tegen lieden en landen die ons nooit iets misdaan hebben om geen andere reden dan om de ijdele roem van de wereld: laat Jan van Bourgondië en onze neven van Frankrijk hun emprises (cf. enterprises) vervullen, maar doe jij die van jou en ga in Friesland ons erfdeel vervullen.7 De Turken die in Hongarije of Turkije zogenaamd de westerse christenheid bedreigden waren mensen die in de ogen van graaf Albrecht ons niets hadden gedaan. Waarom dan het zwaard getrokken?… Een eeuw later een vergelijkbaar geluid: degene die dan graaf van Holland is, hertog Filips de Goede van Bourgondïe, legt een eed af om op kruistocht te gaan. Uit alle gewesten doen edelen dezelfde belofte als hij, alleen Holland laat verstek gaan: slechts twee edelen laten van zich horen, maar houden vele slagen om arm. Het zou verleidelijk zijn uit deze twee geïsoleerde uitlatingen van geringe bereidheid om andersdenkenden dood te slaan algemene gevolgtrekkingen te maken, maar het is verstandiger hier geen theorie op te bouwen.

De eerste fase: van Opstand tot Twaalfjarig Bestand

In de geschiedenis van de tolerantie in de Nederlanden is het goed drie periodes te onderscheiden.8 Als eerste periode die van de Opstand en de scheiding in de Nederlanden, tot het Twaalfjarig Bestand, waarmee in 1609 feitelijk de zelfstandigheid van de Republiek is erkend. De tweede fase is die vanaf het begin van het Bestand tot het einde van de Tachtigjarige Oorlog, met het sluiten van de vrede van Münster. De derde fase is die van na de vrede van Münster, als de katholieken geen veiligheidsrisico meer vormen voor de staat – zij het dat de Franse invasie van het Rampjaar 1672 hun positie toch weer in gevaar bracht.
Onder het landsheerlijk gezag van Karel V en Filips II zijn in de Nederlanden ruim 1300 mensen om hun afwijkend geloof terechtgesteld. Het was de centrale regering die de geloofsvervolging aanzwengelde en het vuur brandend hield. In Friesland vonden 102 mensen de dood, het meest dopers. De Fries Karel Roorda stelde dan ook dat de langrokken de juristen – uit Brabant verantwoordelijk waren voor de grote aantallen veroordeelden in Friesland. Met andere woorden: het was de schuld van de Brusselse centrale regering. Liet men de zaak aan het eigen gewest over, dan zou men lang niet zo streng over andersdenkenden oordelen. In de stad Groningen bijvoorbeeld had men de justitie in eigen hand weten te houden: daar kondigde men geen plakkaten af, of was men lankmoedig bij de handhaving ervan, met als gevolg dat er vrijwel geen Groningers de dood hebben gevonden. De geloofsvervolging riep heftige weerstanden in de Nederlanden op: de mensen die om hun geloof levend verbrand werden verwierven juist sympathie en bewondering bij andersdenkenden. Op Oudejaarsavond 1564 sprak Willem van Oranje zijn afkeuring uit over de geloofsvervolging. In een vergadering van de Raad van State, het hoogste adviesorgaan van de regering, zei hij hoewel zelf goed katholiek niet te kunnen goedkeuren dat vorsten wensten te heersen over het geweten van hun onderdanen. Deze toespraak van de prins is als het ware de vroegste principiële stellingname van een hoge regeringsfunctionaris in de Nederlanden tegen de godsdienstpolitiek van de koning. Het standpunt van de prins wilde niet zeggen dat hij alle geloven wilde toelaten. In 1566 pleitte hij nog voor het verbannen van alle doopsgezinden uit de Nederlanden.9 De Beeldenstorm uit hetzelfde jaar heeft hij verafschuwd als een daad van religieus fanatisme, die zoals u weet een hevige reactie van de koning opriep, die de hertog van Alva stuurde. In twee veldtochten heeft de prins de Nederlanden willen bevrijden van het bewind van Alva. In 1572 accepteerde Oranje van de doopsgezinden duizend gulden als bijdrage in de onkosten van zijn veldtocht. Een paar jaar later, toen het succes van de Opstand zich leek te bestendigen, kwam hij de dopers te hulp: in Middelburg protesteerden zij tegen het feit dat zij de eed van trouw moesten afleggen, waar dopers principieel afkerig van zijn. De prins liet hen de belofte doen, wat voor hem genoeg was.
Toen in 1576 de Spaanse soldaten, die al jaren niet betaald waren, aan het muiten sloegen, was ook de maat vol voor de tot dan toe tegen heug en meug koningsgetrouwe gewesten. Ook zij besloten de strijd aan te binden tegen de Spaanse troepen. Met de Pacificatie van Gent sloten de katholieke gewesten een akkoord met Holland en Zeeland, de opstandige gewesten onder leiding van calvinistische minderheden. De partijen kwamen overeen elkaar bij te staan om de Spaanse soldaten het land uit te krijgen. De godsdienstkwestie bleef echter een heikel onderwerp: men kwam er niet uit en schoof dit probleem door naar een volgende vergadering van de Staten-Generaal. In Holland en Zeeland bleef het calvinisme de enige toegestane godsdienst, in de overige gewesten het katholicisme. Maar de Hollanders en Zeeuwen moesten beloven als zij de andere gewesten bezochten niet te zullen schelden of ruziezoeken en in het bijzonder de katholieke kerk niet te beschimpen. Daarentegen werden de verfoeide plakkaten geschorst en mocht niemand om het geloof worden vervolgd. Zie daar de officiële stap in de goede richting.

De religievrede

Om daar waar de religieuze situatie gecompliceerd was uit de impasse te raken, greep men naar het middel van de zogeheten Religievrede. Overal waar honderd gezinshoofden erom vroegen zou de door hen gevraagde godsdienst vrijelijk beleden mogen worden. Om gesjoemel te voorkomen moest een gezinshoofd wel al tien jaar in zijn woonplaats woonachtig zijn. De religievrede bood de grondslag van het vreedzaam en gelijkberechtigd naast elkaar bestaan van twee of zelfs drie godsdiensten. Dat was voor die tijd een werkelijke revolutie. In de traditionele geschiedschrijving is de godsdienstvrede doorgaans afgedaan met de woorden dat de tijd en de geesten voor zoiets nog niet rijp waren. Het was nog te vroeg voor een dergelijke oplossing. Officieel was de religie uitgevaardigd op naam van aartshertog Matthias van Oostenrijk, de piepjonge broer van de keizer, die door de Nederlanden zelf buiten Filips II om als gouverneur-generaal het land was binnengehaald. In het Duitse Rijk was men na door de Religievrede van Augsburg van 1555 gewend geraakt aan het naast elkaar voorkomen van twee godsdiensten. De echte drijvende kracht achter de religievrede was prins Willem van Oranje. Hij heeft de religievrede telkens verdedigd als het enige middel om de interne vrede in stad of gewest te handhaven en zo samen de Spanjaarden te verdrijven. In een paar steden hield de religievrede een paar jaar stand: in Antwerpen @ en in Haarlem. In andere steden bezweek de religievrede weldra onder de polarisatie, maar toch zijn er 27 steden geweest, waar de religievrede ingevoerd is geweest. @ Waar katholieken en protestanten de overmacht hadden, wilde men er niet aan. Tegelijkertijd moeten dit bezwijken van de religievrede en de vele discussies erover het besef hebben doen ontstaan dat als er geen officiële regeling van de godsdienstige situatie gerealiseerd kon worden, en men ook niet tot moord- en doodslag wilde overgaan, er een niet-officiële oplossing gevonden moest worden: die van het stilzwijgend toelaten, het gedogen van religieuze minderheden. Dat zou men met enige reserve als een positief resultaat van het mislukken van de religievredes kunnen beschouwen.
Nadat gebleken was dat de gewesten van de Nederlanden elkaar niet blijvend konden vinden om de Spanjaarden te verdrijven, dreven de gewesten in twee richtingen uiteen: de katholieke adel, met name in de allerzuidelijkste gewesten Artesië en Henegouwen, vond haar weg terug naar de kroon, waarvan ze toch al dikwijls afhankelijk was als het ging om het verwerven van militaire of bestuurlijke functies. Zij verenigden zich in de Unie van Atrecht. [Een extra reden zich weer te scharen achter de katholieke centrale regering, lag in het fanatisme van de calvinisten die zich vanuit Gent hadden meester gemaakt van tal van andere steden in Vlaanderen en Brabant. Behalve een politieke en religieuze koerswijziging hield hun keuze ook een sociale wending in: liever ondergeschikt aan de soepele en hoffelijke katholieke prins van Parma, de nieuwe gouverneur-generaal van de koning, dan de bondgenoot van een burgers- en arbeiderspartij van radicale calvinistische snit Liever verheerd dan verknecht.] Het Noorden sloot zich aaneen in de Unie van Utrecht, zolang we maar beseffen dat onder het Noorden hier ook steden als Brugge, Antwerpen en Brussel worden verstaan. In de Unie van Utrecht hielden Holland en Zeeland vast aan het protestantisme en de andere gewesten mochten allemaal zelf doen wat zij het beste vonden. Het belangrijkste was de bepaling dat een yder particulier in sijn religie vrij sal moegen blijven ende dat men nyemant ter cause van de religie sal moegen achterhaelen ofte ondersoucken. @
Dit is het fundament gebleven onder de gewetensvrijheid in de Republiek. En iedereen wist er ook van: de Unie van Utrecht werd in gedrukte vorm op grote schaal verbreid en ook telkens herdrukt. Ieder kon met de vinger op regel 13 zijn afwijkend geloof rechtvaardigen. Vergelijk dat nu eens met de verbreiding van het Edict van Nantes, het godsdienstaccoord, moeilijk tot stand gekomen onder koning Hendrik IV van Frankrijk, daarna goedgekeurd door het hoofdstedelijk en de regionale parlementen Maar hoe bereikte de inhoud van het Edict het gewone volk, de man in de straat?

Een publieke kerk en gedoogde kerken

De bepaling dat niemand om zijn geloof vervolgd mocht worden was een mijlpaal in de geschiedenis van de tolerantie in de Unie van Utrecht. De geesten waren echter niet rijp voor gelijkwaardigheid van de godsdiensten en het naast elkaar voorkomen van katholieken en gereformeerden, al dan niet aangevuld met lutheranen en doopsgezinden. Eén godsdienst diende de publieke, de officiële te zijn en dat was in de Republiek het gereformeerd protestantisme. De andere godsdiensten werden op zijn best gedoogd. Evenals vóór de Reformatie beschouwde de overheid zich als de hoeder van de publieke kerk en het geestelijk heil van de hele bevolking, ook van diegenen die niet tot de publieke kerk wensten te behoren. Het verschil met de andere protestantse landen was dat de minderheden in de Republiek zo talrijk waren, bovenaan de katholieken dat de gedachte aan collectief verdrijven niet eens op kon komen. Daar kwam voor de katholieken een buitengewoon complicerend probleem bij. In overgrote meerderheid hadden zij meegedaan aan de strijd tegen de Spaanse overheersing, al erkenden velen Filips II als de wettige landsheer en ook al had paus Gregorius XII in 1579 op straffe van excommunicatie elke hulp aan de opstandelingen verboden. Maar er was ook een kleine, principiële groep van gelovigen die niets van de Opstand wilden weten en die aansluiting zochten bij de centrale regering in Brussel. Dat konden zij doen door het opstandige gebied te verlaten. Zo zochten vele katholieken een goed heenkomen in Keulen, van waaruit de katholieke missie in de Republiek werd georganiseerd. Dat kon ook door te proberen een stad of een gewest met list of militair geweld weer aan de zijde van de koning te brengen. De katholieke stadhouder van Groningen, Drente en Overijssel, de graaf van Rennenberg, was zon katholiek. Aanvankelijk had hij de kant van de Opstand gekozen. Maar toen deze man, hij kwam uit het Zuidnederlandse geslacht Lalaing, zag dat al zijn vrienden zich weer met de koning verzoenden, deed hij dit ook. Grote delen van de onder zijn gezag staande provincies kwamen zo in één klap weer in handen van de centrale regering. Dit verraad van Rennenberg uit 1580 heeft veel kwaad bloed gezet tegen de katholieken en hen als het ware onbetrouwbaar gemaakt: zij golden als een veiligheidsrisico voor de staat en zijn dat tot het einde van de oorlog gebleven. Toen in 1584 de katholieke Balthasar Gerards de prins van Oranje doodschoot, waren er katholieken die dat toejuichten; in Haarlem werd een priester veroordeeld die in zijn preek de moordenaar met een martelaar vergeleken zou hebben. Dit veiligheidsrisico gold niet voor de doopsgezinden, de lutheranen of de joden. De laatsten kwamen in grote getale naar de opstandige gewesten nadat Filips II in 1580 Portugal had geërfd. De andere geloofsgemeenschappen waren niet supranationaal georganiseerd en hadden geen van allen een buitenlandse mogendheid die hen te hulp kon komen. Het verbod op de openlijke uitoefening van de katholieke godsdienst werd telkens herhaald en uit de herhaling alleen al blijkt de gebrekkige controle op de naleving van de plakkaten. Iedereen wist de schuilkerken te vinden. Het Amsterdams Historisch Museum heeft een plattegrond van de stad met daarop in lampjes de verschillende kerken aangegeven. De meeste lampjes gaan branden als u op de knop katholieke schuilkerken drukt, al mogen we daarbij wel bedenken dat deze kerken dikwijls niet langer dan enkele jaren bestonden. Het is voor ons nauwelijks voor te stellen dat het aantal katholieken in de Republiek nog zo groot was. Prins Maurits schreef in 1608 in een brief aan koning Hendrik IV van Frankrijk dat Gelderland, Friesland, Overijssel, Groningen en Utrecht nog grotendeels katholiek waren.10 In 1618 berichtte de Engelse gezant Carleton naar Londen wat de landsadvocaat Oldenbarnevelt tegen hem had gezegd over de religie, nl. that these United Provinces, and this of Holland in particular, had in them many sects and religions; that of these la plus saine (as he said) et plus riche partie was the papists; that the protestant was not the third of the inhabitants.

De pluriforme samenleving

De godsdienstige situatie in de Republiek was van plaats tot plaats en van gewest tot gewest verschillend. Ook de bekeringsijver van de gereformeerden verschilde al naar gelang de situatie. Het platteland van Holland, met name Noord-Holland, is altijd in sterke mate katholiek gebleven, terwijl hier toch hard is gevochten is. In het Noorden van de Republiek daarentegen heeft de calvinistische stadhouder graaf Willem Lodewijk de verbreiding van het gereformeerd protestantisme actief bevorderd, bijvoorbeeld door het toezien op de benoemingen van predikanten, maar ook door het oprichten van universiteiten in Franeker (1585) en in de stad Groningen (1614) om in de behoefte aan predikanten te voorzien. Katholieken, dopers en lutheranen moeten een gering ambitie-niveau hebben gehad in bestuurlijke aangelegenheden. Omwille van de oorlog tegen Spanje hebben zij er zich bij moeten neerleggen dat zij geen publieke functies konden bekleden. Tegelijkertijd zijn mij geen scherpe maatregelen tegen andersdenkenden bekend van de soort die onder de Schotten voorkwamen. In haar mooie boek over de Hervorming in Zeeland geeft Clasien Rooze-Stouthamer een voorbeeld van twee katholieke Schotten die in Veere, de Schotse stapelplaats in de Nederlanden, door hun gereformeerde landgenoten bij de thuisreis gewoon op de kade werden achtergelaten.11 Dat de verschillende geloven in betrekkelijke vrede met elkaar hebben samengewoond wil niet zeggen dat zich geen wrijvingen hebben voorgedaan. Een paar voorbeelden mogen ontleend worden aan de geschiedenis van Friesland, waar in 1580 het gereformeerd protestantisme zich van de macht meester maakte. Ook daar was er geen sprake van `principiële waardering voor de bestaande godsdienstige pluriformiteit’: men had gevochten voor het eigen geloof en de vrijheid, niet voor de tolerantie. Men was vrijwillig lid van de gereformeerde kerk, maar mannen die geen ouderling of diaken wilden worden, werden bedreigd met uitsluiting van het avondmaal. De gereformeerde kerk kreeg ook de zorg voor het onderwijs; werd een katholiek betrapt op het geven van onderwijs, dan kon hem dat op een verbanning van vijf jaar komen te staan. De doopsgezinden, hoewel talrijk in Friesland hadden het dikwijls hard te verduren. De gereformeerde predikant Bogerman, een van de scherpslijpers, wist de dopers de nijverheid in Leeuwarden te beletten. Desondanks stelt Wiebe Bergsma, de kenner van Friesland in dit tijdvak, vast dat in de praktijk van het dagelijkse leven in stad en dorp constateert de mensen `in redelijke harmonie met elkaar hebben geleefd’.12 Om nog even bij de dopers te blijven: de Amsterdamse burgemeester C.P. Hooft staat als libertijn bekend, al ging hij trouw bij de gereformeerden kerken. Maar zijn vrouw ging liever naar de vermaning: Sy heeft op mijne aenmaening wel ter kerke geweest, doch se verklaert, dat se, daer soo wel niet wordt gesticht als bij d’andere. Maar een dopers echtpaar dat van Haarlem naar Leiden was verhuisd bleek teleurgesteld door de doopsgezinde gemeente daar: men was er niet zo eendrachtelijk als ze in Haarlem gewend waren en ze gingen over naar de gereformeerde kerk.

Bij wijze van voorbeeld: de situatie in Haarlem

De stad Haarlem heeft het als geen andere stad in de Nederlanden tijdens de Opstand zwaar te verduren gehad. Na een heroïsch doorstaan beleg, moest de stad na negen maanden het hoofd in de schoot leggen voor de Spaanse overmacht. Twaalfhonderd man stierven door beulshanden, maar vervolgens werd de stad door het omringende Holland geboycot. Desondanks bleef Haarlem koningsgezind tot de stad na de Pacificatie van Gent gedwongen was weer aansluiting bij Holland te vinden. Dat gebeurde door middel van een Satisfactie. @ De stedelijke en burgerlijke autoriteiten van Haarlem aan de ene kant en de prins en de Staten van Holland aan de andere kant kwamen overeen dat de stad zich weer onder de Staten zou scharen en de prins zou erkennen als stadhouder van Filips II van Spanje. Maar op godsdienstig gebied eiste de stad genoegdoening: katholieken en protestanten zouden op voet van gelijkheid blijven. Het heeft slechts vier jaar geduurd, maar het bleek een heel interessant experiment. Gedwongen door de oorlogssituatie heeft de stad zich in april 1581 moeten schikken in de onvermijdelijke gelijkschakeling. Toen het katholicisme werd verboden waren er katholieken die een rekest opstelden en dit aanboden aan de prins, in de hoop van hem steun te verwerven voor de handhaving van de publieke katholieke eredienst. Maar omdat tot de ondertekenaars van de petitie vooral burgemeesters van voor de Opstand zaten, viel het slecht bij de Staten. De situatie die vervolgens ontstond was volstrekt helder: katholieke priesters die zich aan zielzorg wilden wijden, dienden eerst trouw te beloven aan het Statenbewind en het stadsbestuur. Deden zij dat, en meldden zij hun komst vooraf, dan konden zij hun gang gaan. Bezochten ze echter Haarlem zonder zich aan te melden bij de stad, dan wist de stad hen te vinden en volgde uitzetting. Wie zich politiek aanpaste, kon religieus zijn gang gaan, mits in stilte. Kenmerkend voor Haarlem bleef het verantwoordelijkheidsbesef bij burgers en bestuur. Het stadsbestuur voelde zich verantwoordelijk voor het geheel van de stedelijke samenleving, zowel voor het geestelijk als het materiële heil van de bevolking. Van een tegenstelling tussen stadsbestuur en kerkeraad hoefde geen sprake te zijn: men was dikwijls nu eens burgemeester, dan weer kerkeraadslid. Van een eenzijdige bevoordeling van gereformeerd onderwijs of gereformeerde armenzorg was geen sprake. Op hun beurt beschouwden ook de burgers zich als volwaardige deelnemers aan het stedelijk gemeenschapsleven: men trouwde voor de gereformeerde kerk of als men dat niet wilde gewoon op het stadhuis. De kerken erkenden ook elkaars doopbediening. De kerkgebouwen bleven publieke ruimte, waarin iedereen werd begraven, ongeacht zijn geloof. En uiteindelijk geloofde men dat allen in de dood gelijk waren en het eeuwig leven beërfden. Zo rond 1620 geeft Haarlem geeft de volgende cijfers te zien: Gereformeerden 20   % Doopsgezinden 14  % Rooms-katholieken 12,5 % Lutheranen 1 % Église wallonne 1 % Gheene religie verbonden 51,5 % .13
    Als het unieke van de situatie in Europa beklemtoont Joke Spaans dat de samenleving christelijk was, maar niet werd bepaald door de publieke kerk. Of de publieke rol inderdaad niet deze rol begeerde, zoals Joke Spaans vervolgt, zou ik niet durven beweren. Welk geloof men ook beleed, het had weinig zin het eigen geloof als het enig ware te verdedigen als het andere geloof door de wanden bij de buurman te horen was. En iedereen wist ook van het bestaan én van de achterstelling van de verschillende kerken. Toen Pieter Bor @ zijn boek over de Opstand publiceerde dat het jaar 1581 behandelde, nam hij integraal de petitie op van de Haarlemse katholieken aan de prins van Oranje. Behalve van een openbaarheid van de bestuursmaatregelen, – de Unie van Utrecht, zie boven mogen we ook spreken van een openbaarheid van de geschiedenis, een collectief medeweten van wat de ene religie de ander aandeed. Maar de representatie naar buiten toe was altijd positief gestemd. In de stadsbeschrijving van Haarlem door de predikant Samuel Ampzing uit 1628 klinkt de trots op de gehele stad door, niet alleen die van het gereformeerde volksdeel.14

Tweede fase: twisten tijdens en na het Bestand

Het Twaalfjarig Bestand betekende echter een verscherping van de onderlinge verhoudingen, zowel binnen de gereformeerde kerk als tussen gereformeerden en katholieken. De katholieken moesten constateren dat zij ondanks de wapenstilstand met Spanje tweederangs burgers zouden blijven en dat de gereformeerden hun gevestigde belangen niet wilden delen met Nederlanders die een ander geloof hadden. Het verbijsterende van het Twaalfjarig Bestand ligt in het feit dat de gereformeerde kerk zelf scheurde na een strijd van vijftig jaar tegen een schijnbaar oppermachtige vijand. De theoloog Jacobus Arminius en zijn volgelingen waren gereformeerden van een minder strenge soort dan de godgeleerde Franciscus Gomarus en dienst aanhang. Gomarus en de zijnen stelden dat de uitverkiezing van de mens door God voor het eeuwig heil enkel en uitsluitend een genade Gods was. Arminius en de zijnen meenden dat de mens toch door zijn levenswijze tot zijn uitverkiezing kon bijdragen. In feite werd de situatie pas pikant toen de Arminianen zich met een Remonstrantie tot de Staten van Holland richtten, waarin zij op steun van de overheid aandrongen. Hun tegenstanders wilden juist van geen toezicht op de kerk van de overheid weten, maar dienden toch een Contra-Remonstrantie in: dat was onlogisch, maar juist dankzij de overheidsinmenging behaalden de Contra-Remonstranten de overwinning. Remonstranten en Contra-Remonstranten hadden ieder hun steunpilaar in het landsbestuur: de Remonstranten de landsadvocaat Oldenbarnevelt, de Contra-Remonstranten de stadhouders Maurits en diens neef Willem Lodewijk. De inhoud van de theologische kwestie stond voor hen niet op het spel. Van essentieel belang was de verhouding van kerk en staat. Oldenbarnevelt stond op het standpunt van de gewestelijke soevereiniteit: niet de Republiek als geheel was soeverein, maar elk van de afzonderlijke gewesten, met daarin de steden als dragers van de eigenlijke soevereiniteit en daarmee tevens als hoeders van de publieke kerk. Hij machtigde de hem welgezinde steden om zelfs soldaten in dienst te nemen ter verdediging van de eigen inzichten. Maurits daarentegen beschouwde zich als belangenbehartiger van de Unie als geheel en van de nationale kerk die van het begin van de oorlog af de grootste drijfveer was geweest in de strijd tegen Spanje. Hij isoleerde Holland binnen de Republiek en vervolgens Oldenbarnevelt binnen Holland. Willem Lodewijk vond het niet nodig de landsadvocaat behalve te veroordelen ook nog eens terecht te stellen, maar Maurits wilde het onderste uit de kan. Oldenbarnevelt viel en de gereformeerde kerk kreeg wat ze altijd al had gewild: een nationale synode ter purgering van het zieke lichaam. Die Synode formuleerde een aantal regels die de Remonstrantse predikanten dienden te ondertekenen; deden zij dat niet, dan werden zij uit de Republiek verbannen. En inderdaad, zulke predikanten waren er: mensen die hun betrekking eraan gaven en liever in ballingschap gingen dan zich te schikken naar de gewetensdwang van de gereformeerde kerk: de breuk tussen gereformeerde en remonstrantse kerk was daarmee een feit. Voor het eerst in de geschiedenis van de Republiek moesten mensen iets ondertekenen, nl. de zogeheten drie Formulieren van Enigheid: de Nederlandse Geloofsbelijdenis van Guido de Brès, de Heidelbergse Catechismus en de formulieren van Dordt. Het betekende een ruk naar rechts in het politieke en religieuze leven. Behalve de katholieken was er nu een tweede vermaledijde groep die een veiligheidsrisico inhield. Dat laatste bleek toen bij een moordaanslag op prins Maurits een van de zonen van Oldenbarnevelt tot de medeschuldigen behoorde. Het heeft een kleine twintig jaar geduurd, voor de Remonstranten zich weer zonder problemen in de Republiek konden vestigen. Pas in 1637 kreeg een stad als Haarlem een Remonstrantse kerk. Behalve bij de katholieken was de Republiek nu ook met de remonstranten op de grenzen van haar tolerantie gestuit. Maar het is de vraag of dit buiten de Republiek ook maar enigszins heeft afgedaan aan de aantrekkingskracht die er van de Republiek uitging. Van heinde en verre kwamen studenten uit tal van landen om aan de Nederlandse universiteiten te studeren. Uit het door de Dertigjarige Oorlog verwoeste Duitse rijk trokken tienduizenden vluchtelingen, hetzij om godsdienstige redenen, hetzij uit lijfsbehoud naar de Republiek om er een save haven te vinden.

Derde fase: Na de vrede van Munster

Na de vrede van Münster vormden de katholieken geen veiligheidsrisico meer voor de staat, al veranderde hun positie slechts geleidelijk. De Franse invasie van 1672 en de bezetting van de gewesten ten oosten van de Hollandse waterlinie, veroorzaakte opnieuw een golf van anti-katholiek sentiment in de Republiek, maar daar konden de Nederlandse katholieken zelf nauwelijks iets aan doen. In de bezette landsdelen werden kerken demonstratief ingewijd en voor de katholieke eredienst gereedgemaakt. Wie weet in welke mate dit opnieuw de positie van de katholieken heeft benadeeld? Bij al zijn op de grootheid van Frankrijk gerichte politiek was Lodewijk XIV bij herhaling zelf een grote irrationalist. Als motivatie van zijn oorlog tegen de Republiek gaf hij aan dat de Staten hem hadden mishaagd… Een van de bijkomende rechtvaardigingen voor de oorlog noemden de Fransen de talloze pamfletten die in de Republiek ongestraft gedrukt konden worden. Hetzelfde irrationalisme van de Zonnekoning sterkte de Republiek en verzwakte zijn eigen staat toen hij in 1685 het Edict van Nantes herriep. Een volstrekt zinloze en voor het economisch belang van Frankrijk verstrekkende maatregel: want nu kwamen uit Frankrijk vele tienduizenden hugenoten naar de Republiek. Een economische aderlating van Frankrijk en een geweldige injectie aan kennis, contacten en kapitaal voor de Republiek. We mogen gerust spreken van een moeiteloze integratie: de inwijkelingen waren protestant en wilden deel uitmaken van de stedelijke en landelijke cultuur van de Republiek, zij het dat zij in hun eigen kerken Frans spraken. Er zijn kritici die beweren dat de Republiek alleen maar tolerant was om er economisch wel bij te varen. Maar behalve de rijke hugenoten kwamen er tal van minder welgestelde mensen naar de Republiek. Doorgaans straatarm waren de mensen van een veel minder bekende invasie rond de eeuwwisseling van 1700. Uit Zwitserland werden toen duizenden doopsgezinden verdreven. Dit waren mannen en vrouwen zonder geld en zonder contacten, mensen die alleen hun handen mee hadden om hun brood mee te verdienen. De meesten van hen namen hun toevlucht tot de onvruchtbare streken in het Noorden van het land, met name de Groningse veengebieden. Of we hier ook van integratie kunnen spreken is de vraag: ze leefden zo afgezonderd dat ze nauwelijks deel hadden aan het leven in de Republiek weldra hadden ze meer aandacht voor afwijkend gedrag binnen de eigen kring dan voor de verschillen met andere gelovigen in Nederland.
Aan een aantal dingen ben ik niet toegekomen. Eén daarvan is de tolerantie van de drukpers, die echter niet oneindig was. De permissive society had zijn grenzen en ook in de Republiek werden boeken verboden.15 Een ander voorbeeld van tolerantie en verlichting dat ik heb laten rusten is het vroege einde van de heksenvervolgingen. Balthasar Bekker maakte zich hiervoor verdienstelijk met zijn Betooverde Wereld. Maar pas op: hij verklikte graag katholieke bijeenkomsten aan de schout.

Conclusie

Laten we voorzichtig zijn met ons op de borst te kloppen. De tolerantie verklaren vanuit de landsaard of het Nederlands volkskarakter komt dikwijls voort uit wensdenken en is doorgaans niet op argumenten gebaseerd. In de Nederlanden ontstond voor en tijdens de Tachtigjarige Oorlog een godsdienstig pluriforme maatschappij. In het Zuiden werd deze pluriforme maatschappij geleidelijk met militair geweld en gedwongen aanpassing of verhuizing tot een katholieke samenleving teruggebracht. In het Noorden werd de gereformeerde kerk de enige publieke kerk, maar staatskerk werd zij niet. Als oorlogsmaatregel verboden de Staten van Holland en Zeeland in 1573 de publieke uitoefening van de katholieke godsdienst. De gewesten die zich aaneensloten in de Unie van Utrecht kwamen overeen dat niemand om zijn geloof mocht worden vervolgd. Het mislukken van de religievrede maakte duidelijk dat een officiële gelijkberechtiging van de verschillende geloven naast elkaar ondenkbaar was. Deze onbevredigende situatie zou twee eeuwen voortduren. Maar een officieuse gedoogregeling was onontkoombaar: ondanks de oorlogssituatie kregen dopers, lutheranen en zelfs katholieken en tal van kleinere geloofsgemeenschappen de gelegenheid hun kerken uit te bouwen. Nadat de godsdienstige twisten van het Twaalfjarig Bestand op de achtergrond waren geraakt, kregen ook de remonstranten de gelegenheid terug te keren. Hoewel de situatie gewestelijk en plaatselijk heel verschillend kon zijn, leefden de belijders van de geloven over het algemeen vreedzaam naast elkaar. De concordia of eenheid onder de burgers bleef een navolgenswaardig ideaal waaraan religieuze verscheidenheid ondergeschikt moest worden gemaakt. Dit was een uitzonderingssituatie in Europa en maakte de Republiek tot een toevluchtsoord voor mensen die om hun godsdienstige overtuiging voortvluchtig waren. Ongetwijfeld heeft ook de economische bloei van de Republiek een aanzuigende werking gehad op rijke en arme immigranten, al dan niet vervolgd. Maar allen kwamen hier met de wens geaccepteerd te worden als burger en hun christelijke religie van welke denominatie ook maakte dit mogelijk. Voor de joden was er eveneens een plaats in de Republiek: zowel voor de rijke joden uit Portugal als voor de arme uit Midden- en Oost-Europa. Dat de synagoge in Amsterdam in 1642 een officieel bezoek kreeg van stadhouder Frederik Hendrik was een unieke gebeurtenis, onvoorstelbaar in een van de zogenaamd grote Europese monarchieën. Op voorwaarde van een verklaring van trouw aan de staat kon elke religieuze gemeenschap zich in eigen kring organiseren en ontplooien.

Anton van der Lem

Noten

(in bewerking)

1 Voor een grondige behandeling van het begrip Tolerantie, zie: Geschichtliche Grundbegriffe.

2 A bishop’s tale : Mathias Hovius among his flock in seventeenth-century Flanders / Craig Harline and Eddy Put. – New Haven, CT [etc.] : Yale University Press, cop. 2000. – X, 387 p. : ill. ; 22 cm. Met lit. opg. ISBN 0-300-08342-4.

3 Concordia o tolleranza? : Franois Bauduin (1520-1573) e i “Moyenneurs” / Mario Turchetti. – Milano : Angeli, 1984. – 649 p. : ill. ; 22 cm. – (Filosofia e scienza nel cinquecento e nel seicento. Serie I, Studi ; 24)
Lit. opg.: p. [599]-621. – Index.

4 La paix de religion : l’autonomisation de la raison politique au XVIe siècle / Olivier Christin. – Paris : Seuil, 1997. – 327 p., [6] p. pl. ; 22 cm. – (Collection Liber). Met lit. opg. ISBN 2-02-032003-7

5 Intolérances : catholiques et protestants en France, 1560-1787 / Barbara de Negroni. – [Paris] : Hachette, 1996. – 232 p., [8] p. pl. : ill. ; 23 cm. Met lit. opg., reg. ISBN 2-01-235171-9

6 Traité des invectives / Claude Postel. – Paris : Les Belles Lettres, 2004. – 510 p. : ill. ; 23 cm
Titel op voorplat: Traité des invectives au temps de la Réforme. – Lit.opg.. ISBN 2-251-44254-5

7 Geciteerd in: Johan Huizinga, Herfsttij der Middeleeuwen, Verzamelde Werken III, p. 408.

8 Verg. The emergence of tolerance in the Dutch Republic / ed. by C. Berkvens-Stevelinck, J. Israel and G.H.M. Posthumus Meyjes. – Leiden [etc.] : Brill, 1997. – VI, 278 p. ; 25 cm. – (Studies in the history of Christian thought, ISSN 0081-8607 ; vol. 76). Product of a colloquium on “Les Pays-Bas, carrefour de la tolérance aux Temps Modernes”, held in Wassenaar, the Netherlands, from June 12th-14th 1994, under the auspices of the Netherlands Institute for Advanced Study in the Humanities and Social Sciences (NIAS). – Bijdragen in het Engels of Frans. – Met index, lit. opg. ISBN 90-04-10768-1 geb. Verg. ook: Calvinism and religious toleration in the Dutch Golden Age / ed. by R. Po-Chia Hsia and Henk van Nierop. – Cambridge [etc.] : Cambridge University Press, 2002. – VIII, 187 p. ; 24 cm. Met lit. opg., index. ISBN 0-521-80682-8 geb.

9 Henri Pirenne, Histoire de Belgique III, 362, met verwijzingen naar Louis Prosper Gachard, Correspondence de Guillaume le Taciturne II, 220, 226, 385.

10 Pierre Jeannin, Négociations, 434, gecit. door Fruin, Tien Jaren, 259.

11 Hervorming in Zeeland (ca. 1520-1572) / C. Rooze-Stouthamer. – Goes : De Koperen Tuin, cop. 1996. – 600 p. : ill. ; 25 cm. Titel op band en rug: Hervorming in Zeeland. – Summary in English. – Ook verschenen als proefschrift Universiteit van Amsterdam. – Met lit. opg. en index. – Met samenvatting in het Engels.
ISBN 90-72138-63-5. ISBN 90-72138-62-7 (proefschr.)

12 Tussen Gideonsbende en publieke kerk : een studie over het gereformeerd protestantisme in Friesland, 1580-1650 / W. Bergsma. – Hilversum : Verloren ; Leeuwarden : Fryske Akademy, 1999. – 652 p. : ill. ; 25 cm. – (FA ; nr. 878) (Fryske histoaryske rige ; 17). Met lit. opg. en reg. ISBN 90-6550-044-8 geb. Pag. 173, 176, 197, 198, 336.

13 Haarlem na de Reformatie : stedelijke cultuur en kerkelijk leven, 1577-1620 / Joke Spaans. – ‘s-Gravenhage : Stichting Hollandse Historische Reeks, cop. 1989. – 323 p. : ill. ; 25 cm. – (Hollandse historische reeks ; 11), p. 104. Ook verschenen als proefschrift Leiden. – Met lit. opg., reg. ISBN 90-72627-02-4 geb.

14 Spaans, Haarlem na de Reformatie, 131.

15 Verboden boeken in de Republiek der Vereenigde Nederlanden : beredeneerde catalogus / door W. P. C. Knuttel. – ‘s-Gravenhage : Nijhoff, 1914. – XII, 140 p. ; 24 cm. – (Bijdragen tot de geschiedenis van den Nederlandschen boekhandel ; 11). Met index. Boekencensuur in de Noordelijke Nederlanden : een verkennend onderzoek naar de vrijheid van drukpers gedurende de zeventiende eeuw / Ingrid Marlies Weekhout. – [Den Haag : SDU Uitgevers], 1998. – XII, 580 p. : ill. ; 24 cm. – (Nederlandse cultuur in Europese context ; 5 [i.e. 11]. IJkpunt 1650).