2. De troebelen

§ 1: Loyale oppositie tegen Filips II – 1555-1567

Op 25 oktober 1555 droeg Karel V de regering over de Nederlanden over aan zijn zoon Filips II. De grote zaal in het paleis te Brussel was voor die plechtigheid niet vrolijk versierd. De wanden waren nog behangen met zwarte gewaden, ten teken van rouw om de dood van de moeder van de keizer, de arme Johanna de Waanzinnige. Met opzet of omdat er geen geld was voor een meer passende decoratie, had men de gewaden laten hangen en de zwarte uitdossing van de zaal accentueerde het droevige karakter van de hele gebeurtenis. De keizer zelf ging ook in het zwart gekleed, niet uit rouw, maar overeenkomstig het Spaanse kledingprotocol dat sedert 1515 aan het hof gebruikelijk was. Hoewel hij op papier de machtigste monarch van de wereld was, leek deze dag de aanvrage van het faillissement van zijn politiek. Zijn schatkist was leeg door de vele oorlogen die hij had moeten voeren. Weer was een oorlog met Frankrijk aan de gang. In het Middellandse- Zeegebied waren de Turken een altijd te duchten tegenstander. In het Duitse rijk had de keizer de protestantse vorsten niet weten te overwinnen. Vijfenvijftig jaar oud was hij en een afgeleefd man: door de regeringslast, door de vele reizen over zee en over land en door een voortwoekerende syfilis. Deze nieuwe geslachtsziekte had ook de keizer in zijn jonge jaren weten te verschalken. In zijn laatste jaren kwam daar de jicht nog eens bij; zij had alleen als voordeel dat de kwalijker ziekte er zo gemakkelijk mee verhuld kon worden.
    Een vrijwillige afstand van de regering was hoogst ongebruikelijk. Een vorst meende zijn gezag te ontlenen aan God en in het vertrouwen op Gods almacht regeerden keizers en koningen gewoonlijk tot hun dood. Keizer Karel echter wilde zich als gelovig katholiek gedurende zijn laatste jaren voorbereiden op de dood door zich terug te trekken in een klooster. Zijn slechte gezondheid zal hem in dit voornemen nog hebben gesterkt, maar er was mogelijk ook nog een politieke reden. In de laatste jaren van zijn regering bereikten hem berichten dat in Nederlandse regeringskringen grote twijfel, zo niet weerstand aan het groeien was bij het idee aan een mogelijke opvolging door de onbekende prins Filips. Diens rondreis van 1549 had hem niet echt in contact gebracht met de Nederlandse standen en wie was er zeker van dat zij hem als vorst zouden inhuldigen als Karel V onverwacht zou overlijden? (Alvarez, 167-169) De keizer liet zijn zoon overkomen uit Spanje om hem persoonlijk te helpen inhuldigen. Tijdens de Brusselse plechtigheid kregen de afgevaardigden van de Zeventien Provinciën nog eens een overzicht van Karels regering voorgelezen. Daarna kwam de vorst moeizaam overeind: de rechterhand steunend op een stok en de linkerhand op de schouder van de prins van Oranje, die zich volgens een Spaans geschiedschrijver in de jaren daarna zo ondankbaar zou tonen door de Staten tegen koning Filips op te zetten. (Sandoval II, 806-807)
    Hiermee staan de hoofdrolspelers van het komende drama voor het eerst samen op het toneel. Dikwijls beklemtonen Nederlandse historici graag de steun die de nog altijd geliefde keizer bij de prins van Oranje zocht. De latere tegenstander van de prins, Antoine Perrenot, heer van Granvelle en bisschop van Atrecht (1517-1586), liet zijn eigen voorstelling van de troonsafstand maken. Voor zijn paleis in zijn geboortestad Besançon liet hij wandtapijten vervaardigen, waarop enkele hoogtepunten uit zijn loopbaan zijn vastgelegd: de keizer omhelst zijn zoon Filips onder de goedkeurende blikken van Granvelle zelf. De weinige overige figuren op het doek zijn naar de achtergrond verwezen. Zo kunnen latere geschiedschrijving èn beeldende kunst het beeld van een gebeurtenis beïnvloeden. Bij het interpreteren van geschreven berichten en van afbeeldingen als bron voor de geschiedenis is dan ook grote voorzichtigheid geboden. Zo beeldde de schilder Lucas de Heere koning Filips af als een tweede koning Salomon, een bewuste verheerlijking van de vorst. Daarentegen is op een tegeltableau in de vergaderzaal van de Staten van Friesland een tafereel van Filips’ inhuldiging weergegeven dat de Friezen welgevallig is: het moment – een fabeltje overigens – waarop de Friese afgevaardigden weigeren om geknield de eed af te leggen. Het eerste officiële optreden van Filips als vorst was geen succes. Hakkelend nam hij het woord en hij bedankte zijn vader voor de regering en voor het in hem gestelde vertrouwen. Maar tegenover de vergaderde Staten moest hij zich verontschuldigen: hij kende niet voldoende Frans om hen toe te spreken en liet dat over aan Granvelle. In de zestiende eeuw waren de uitdrukkingen `public relations’ en `presentatie van het beleid’ weliswaar onbekend, maar dat betekent niet dat die zaken zelf niet bestonden. De indruk die Filips maakte, wekte geen vertrouwen. Wie toen in de Nederlanden geen Frans sprak, maakte een even domme indruk als wie vandaag geen Nederlands spreekt.
    In de eerste jaren van zijn bewind heeft Filips zoveel mogelijk de lijn van zijn vader doorgetrokken. Dat gold ook voor de bestrijding van de ketterij, waartoe de keizer in zijn laatste toespraak zijn zoon nog eens had aangespoord. Die kettervervolging was juist een van de omstreden punten in de vorstelijke politiek. Maar verder ontzag Filips de hoge edelen en de instellingen, mede omdat de oorlog tegen Frankrijk voortduurde en eensgezindheid geboden was. Voor de presentatie van het beleid had hij geen oog: hij zonderde zich af in zijn Brusselse paleis en omgaf zich daar uitsluitend met Spaanse raadslieden. De Lage Landen hadden dus hun vorst in hun midden, maar zij kregen hem niet te zien. De Franse historicus Fernand Braudel heeft in zijn grote werk De Middellandse Zee begrip gevraagd voor Filips II als vorst over een uitgebreid rijk: de afstanden waren lang, de verbindingen duurden vele weken, en daardoor was het voor de vorst per definitie onmogelijk om snel en adequaat te reageren wanneer zich ergens in zijn rijk een crisissituatie voordeed. Hoewel deze constatering juist is, maakt de periode van Filips’ regering in Brussel duidelijk dat hij, ook toen hij boven op de gebeurtenissen in de Nederlanden zat, een weinig toegankelijk en traag besluitend bestuurder was.

§ 2: Wrijving

Niet uit principe, maar om praktische redenen was Filips genoodzaakt de Nederlanden op dezelfde manier te besturen als zijn vader had gedaan. Dat wil zeggen dat hij moest regeren met hulp van de Staten-Generaal en van de hoge edelen. De leden van de hoge adel heeft hij aan zijn persoon en aan zijn huis proberen te binden door ze belangrijke hoge functies te geven, door ze te benoemen tot stadhouder, ze op te nemen in de Raad van State en in de Orde van het Gulden Vlies. Zo was het sinds jaar en dag gebruikelijk en zo ging het ook nu. Met de oude gewoonte de Staten-Generaal bijeen te roepen kon hij evenmin breken. De kosten van de oorlog waren zo hoog dat de koning het hoofd moest bieden aan niets minder dan een staatsbankroet. Onder die dramatische omstandigheden riep hij in 1556 de Staten bijeen. Die lieten zich – zoals gebruikelijk – de gelegenheid niet ontgaan om hun verlangens kenbaar te maken. De afgevaardigden waren de aanhoudende oorlogen met Frankrijk meer dan beu, vooral omdat die oorlogen geen enkel Nederlands belang dienden en afgezien van directe oorlogsschade nog veel meer schade aan de economie toebrachten. Zij eisten dat twee derde van de troepen zou bestaan uit manschappen van eigen bodem, dus uit de Nederlanden, en zou dienen onder Nederlandse bevelhebbers. De oorlog tegen Frankrijk verliep voorspoedig: de graaf van Egmond behaalde overwinningen bij St.-Quentin en Grevelingen (zie kaart 1). In 1558 kwamen de Staten-Generaal weer bijeen, nu in Atrecht. Filips wilde dat de Staten akkoord zouden gaan met een omzetbelasting. Dat zou zijn inkomsten onafhankelijk maken van de toestemming van de Staten op de bedes die hij tot hen moest richten. De Staten realiseerden zich dat natuurlijk ook en wezen zoals in het verleden juist daarom een dergelijke belasting af. Geld wilden zij alleen onder strikte voorwaarden ter beschikking stellen: zij eisten de controle en het medebeheer over de besteding van het geld. In plaats van een omzetbelasting zouden zij gedurende negen jaar een vaste som ter beschikking stellen. Dat was nu niet bepaald in overeenstemming met de manier waarop Filips dacht te regeren, maar machteloos moest hij zich schikken. Gedurende vier opeenvolgende jaren, van 1556 tot en met 1559, hadden de vergaderingen van de Staten-Generaal aan de delegaties uit de provincies de gelegenheid geboden om samen een gesloten front te vormen tegen de voornemens van de landsheer. Aan Granvelle schreef Filips dat zo’n Statenvergadering in het vervolg nooit meer bijeengeroepen moest worden, waaruit duidelijk blijkt dat hij zich over het bestuur van het land heel andere gedachten had gevormd dan de Staten.
    In 1559 sloten Spanje en Frankrijk de vrede van Cateau-Cambrésis. Niet in de laatste plaats was dit dankzij de overwinningen van Egmond een voordelige vrede. Voor de uitvoering van het akkoord verbleven Egmond, Alva en Oranje korte tijd aan het Franse hof en niets wees op animositeit tussen de Nederlandse edelen en de Spaanse grande: alle drie waren zij voorname dienaren van dezelfde vorst. In later jaren heeft Oranje over dit verblijf een fabeltje laten verbreiden. De Franse koning Hendrik II en Filips II zouden samen de strijd tegen de ketterij onbarmhartig voortzetten. In de veronderstelling dat Oranje hiervan op de hoogte was, had de Franse koning tegen de prins hierover uitgeweid. Sindsdien zou de prins geweten hebben wat er van Filips te verwachten was. In werkelijkheid waren Oranjes gedachten toen nauwelijks bij godsdienstzaken: het jaar tevoren was zijn vrouw Anna van Buren overleden en hij was druk op zoek naar een geschikte, rijke tweede vrouw, katholiek of protestant, dat maakte niet uit. Het gesprek met koning Hendrik II is toegevoegd aan de Apologie van de prins, een propagandastuk waarin hij achteraf in 1580 zijn daden rechtvaardigde.
    Filips snakte naar Spanje, niet alleen omdat hij zich daar beter thuis voelde, maar ook uit de politieke noodzaak zich daadwerkelijk als koning te laten inhuldigen. Toen hij op 25 augustus 1559 uit Vlissingen scheep ging, wees niets erop dat hij niet meer in de Nederlanden zou terugkeren. Men verwachtte dat Filips, evenals zijn vader had gedaan, telkens door zijn persoonlijke aanwezigheid het vorstelijk gezag in zijn verschillende bezittingen zou versterkem, en wanneer de omstandigheden of de nood der tijden dat onverhoopt meebrachten, naar zijn Nederlandse erflanden zou terugkeren.. Als zijn persoonlijk vertegenwoordiger benoemde hij een landvoogdes, zoals ook zijn vader in diens tijd had gedaan. Keizer Karel had zijn bevoegdheden gedelegeerd eerst aan zijn tante, Margaretha van Oostenrijk, later aan zijn zuster, Maria van Hongarije. Hun familietrots was zo mogelijk nog groter dan die van de keizer zelf en zonder eigen politieke ambities te koesteren, waren zij de Habsburgse zaak zeer toegedaan. Zo gaf ook Filips II het bestuur van de Nederlanden in handen van een familielid, Margaretha van Parma, zijn halfzuster. Aan haar geboorte kleefde alleen een schoonheidsfoutje: zij was een onechte dochter van keizer Karel. Het hing af van de welgezindheid waarmee men haar wilde beoordelen, of men zich haar onechte geboorte dan wel haar afstamming van keizer Karel herinnerde.
    Aan de inrichting van de regering veranderde Filips ook niets: de drie raden naast de landvoogdes – Raad van State, Geheime Raad en Raad van Financiën -, waren inmiddels een kwart eeuw in volle functie. De landvoogdes zat zelf de Raad van State voor. De Geheime Raad had een heel capabele voorzitter in Viglius van Aytta. Viglius had een door en door humanistische opleiding genoten, de welwillende gezindheid van Erasmus gekend, en was een grondig geschoold jurist. Zijn katholieke en koningsgezinde overtuiging heeft hem ten onrechte een slechte pers bezorgd in de nationalistische Nederlandse geschiedschrijving. Als jurist bepleitte hij de versterking van de centrale regering, waarom men hem niet hoeft te veroordelen. In zijn laatste levensjaar zou hij zelfs nog gewaardeerd worden om de gematigde middenkoers die hij voorstond tussen opstandelingen en een schijnbaar onverzoenlijke kroon. De Raad van Financiën stond onder leiding van Charles de Berlaymont, een hoge edelman die voor zijn positie geheel afhankelijk was van de vorstengunst en zich om die reden in zijn functie uiterst bruikbaar toonde. Bijzondere kwaliteiten worden niet van hem vermeld; een moderne biografie is niet aan hem gewijd, maar wel is het Berlaymont-gebouw van de Europese Gemeenschap te Brussel naar hem vernoemd, wat voor deze raadsman een ware voldoening zou zijn geweest. In de oudere geschiedschrijving over de Tachtigjarige Oorlog is altijd beweerd dat Granvelle, Viglius en Berlaymont door koning Filips formeel zouden zijn aangesteld als een geheim adviescollege voor de landvoogdes, de Consulta of `Achterraad’. Daar is nooit sprake van geweest. Wel diende de landvoogdes uitsluitend deze drie heren te raadplegen bij nieuwe benoemingen, waarmee de hoge adel bewust invloed werd onthouden. Waren de drie werkelijk de karikaturen geweest die de latere geschiedschrijving van hen gemaakt heeft, dan zou hun invloed gemakkelijk ongedaan zijn gemaakt, hun personen gemakkelijk opzij te schuiven zijn geweest. De mate waarin zij het beleid konden bepalen was een gevolg van de dagelijkse bestuurspraktijk. Weliswaar hadden de hoge edelen zitting in de Raad van State, maar als zij bovendien stadhouder waren, verbleven zij vaker in hun provincie dan in Brussel. De juristen daarentegen ontbraken nooit en gelet op de permanente aanwezigheid van de drie genoemde topambtenaren in de hoofdstad en de onbeperkte toegang die Granvelle bij de landvoogdes had, kreeg het de schijn alsof een kliek van drie personen de dienst uitmaakte. Anti-nationaal dachten ook Viglius en Berlaymont niet. Viglius raadde het Filips af om de jezuïeten in de Nederlanden toe te laten en Berlaymont waarschuwde de vorst dat de Nederlanden niet als de bezittingen in Italië bestuurd konden worden. (Pirenne IV, 54). Viglius was een Fries, Berlaymont een Henegouwer en Granvelle kwam uit het Vrijgraafschap Bourgondië. De enige Spanjaard die na het vertrek van Filips II nog in de Nederlanden verbleef was Armenteros, vertrouweling van Margaretha van Parma. Van een `Spaans’ bestuur was uiterlijk geen sprake. In feite behield de koning het laatste woord, waar hij als landsheer ook het recht toe had.
    Speelde dit zich nog vrijwel achter de schermen af als een zaak van de hoge heren, het gewone volk in de straat ergerde zich aan twee verschillende concrete zaken. In de eerste plaats verbleven sinds 1553 vanwege de oorlog tegen Frankrijk vele duizenden Spaanse soldaten in het land. Daardoor leek het erop alsof de Nederlanders met hun geld troepen onderhielden die het eigen land `bezet’ hielden. Zo was het door Filips niet bedoeld: hij had beloofd de troepen na de vrede uit het land te zullen verwijderen, maar zolang hij ze elders nog niet nodig had, hield hij ze in de Nederlanden.
    In de tweede plaats wekte het onder de bevolking irritatie dat de vorst onverkort vasthield aan de geloofsvervolgingen. Was het nu nodig om mensen te blijven vervolgen om hun geloof? Om hen te pijnigen, tot herroeping te dwingen en om hen – zelfs wanneer ze herriepen en op hun `dwaling’ terugkwamen – alsnog een gewelddadige dood te laten sterven? Overigens is het aantal vervolgden en terechtgestelden veel geringer gebleken, dan men traditioneel heeft aangenomen. De meest recente berekening is die van Alastair Duke die tot de volgende aantallen komt in de periode voor 1566, op basis van een onderzoek naar officiële bronnen als procesverslagen en dergelijke: Atrecht ca. 9, Brabant 228, Vlaanderen 265, Waals Vlaanderen ca. 60, Friesland 102, Gelre 16, Groningen 1, Henegouwen 44, Limburg-Overmaas 6, Luxemburg 0, Mechelen 11, Namen 12, Overijssel 35, Doornik en het Doornikse 53, Utrecht 31, Zeeland 23, en in het samen met de bisschop van Luik bestuurde Maastricht 21. In de onafhankelijke bisdommen Luik en Kamerijk waren 26 en 6 slachtoffers te tellen. In totaal bedraagt het aantal aanwijsbare slachtoffers dus ongever 1300. Dat maakt een heel verschil met de duizenden, ja tienduizenden die in de propagandastrijd rond de geloofsvervolging genoemd zijn. (Duke, 1990, 71) De standvastigheid in het geloof en de vroomheid waarmee de vervolgden hun lot ondergingen, riepen bij vele mensen respect op en sympathie. De vervolgde protestanten bleven een kleine minderheid, maar hun lot wekte mededogen bij de andere inwoners van de Lage Landen, ook bij de katholieken, die het overgrote deel van de bevolking bleven uitmaken. Een scherpe scheiding tussen katholiek en protestant is trouwens voor de zestiende eeuw, met name voor de eerste helft, nauwelijks te maken. Woltjer heeft in zijn Friesland in hervormingstijd een zinvol onderscheid aangebracht binnen de katholieke kerk tussen enerzijds de traditionele gelovigen, die aannamen wat de Kerk hun voorschreef, en anderzijds de protestantiserende katholieken, dat wil zeggen de katholieken die positief stonden tegenover de hervormingen zoals de protestanten die voorstelden. Er is dan geen sprake van scherpe scheidslijnen maar van een glijdende schaal, van traditioneel katholiek over protestantiserend katholiek naar protestant. (Woltjer 1962, 90-104) Nadat de Rooms-katholieke Kerk op het Concilie van Trente besloten had zelf de Kerk van bovenaf te hervormen, de zogenaamde Contra-Reformatie, werd het voor de katholieke gelovigen moeilijk om binnen de kerk protestantiserend te blijven. Die `nieuwe’ contra-reformatorische katholieken zijn zich de tegenstelling tussen rooms-katholiek en protestant dan scherp bewust.
    Anders dan tegenwoordig speelde het kerkelijk leven zich in de zestiende eeuw niet binnenskamers af of uitsluitend in de kerken. In de Rooms-katholieke Kerk was en is het een onderdeel van de geloofspraktijk om op kerkelijke feestdagen in processie door de stad te gaan. Daarbij draagt de priester in een vergulde monstrans het tijdens de Heilige Mis gewijde brood. Met de wijding of  consecratie van het brood wordt dit voor de katholiek het Lichaam van Christus, de zogenaamde transsubstantiatie. Passeert dit voor hen Allerheiligste in een processie door de straten, dan knielen de gelovigen, nemen zij hun hoed of pet af, en maken zij een kruisteken. De meeste protestanten daarentegen ontkennen de transsubstantiatie: voor hen blijft het brood eenvoudig brood. Zij kennen evenmin in hun liturgie het kruisteken of het knielen. Wanneer een processie werd gehouden, kwamen deze uiterlijke geloofsverschillen duidelijk aan het licht: mensen weigerden te knielen, het hoofd te ontbloten en een kruisteken te maken. Dat gaf wederzijds ergernis en conflictsituaties. De katholiek kon `ketter’ schelden, de protestant kon `broodgod’ schimpen.

§ 3: De nieuwe bisdommen

Door de politieke eenwording onder de Bourgondische en Habsburgse vorsten waren de Nederlanden een betrekkelijk nieuw land. De staatkundige grenzen vielen daardoor niet meer samen met de bestaande kerkelijke indeling. Vanouds ressorteerden de Nederlanden gedeeltelijk onder het Franse aartsbisdom Reims, en gedeeltelijk onder het Duitse aartsbisdom Keulen. De Groningse Ommelanden hoorden bij het bisdom Münster. Slechts vier bisschoppen hadden de zorg voor het kerkelijk leven in de Lage Landen: de bisschoppen van Utrecht, Atrecht en Doornik, die door de vorst werden benoemd, en de bisschop van Kamerijk. Onder keizer Karel, de traditionele katholiek, waren al verscheidene plannen ontworpen om tot een nieuwe kerkelijke indeling te komen, maar door de internationale politieke verwikkelingen was het nooit tot een uitvoering gekomen. Filips II echter, de contra-reformatorische katholiek, wilde van de herindeling serieus werk maken. In het diepste geheim bereidde een commissie onder voorzitterschap van Viglius de plannen voor. Dat moest inderdaad voorzichtig gebeuren, omdat ten eerste de Franse en Duitse bisschoppen niet op hun achterste benen zouden gaan staan vanwege het feit dat aan hun rijke bezittingen grote delen werden onttrokken; ten tweede zouden ook in de Nederlanden zelf allerlei bezwaren te verwachten zijn omdat de nieuwe indeling onvermijdelijk gevestigde belangen zou doorkruisen. Na veel trek- en duwwerk te Rome hechtte de paus in 1559 zijn goedkeuring aan de herindeling, die pas in de daaropvolgende jaren bekend raakte, toen het tot de realisering van de besluiten kwam. De Nederlanden zouden voortaan samen één zelfstandige kerkprovincie vormen, verdeeld in drie aartsbisdommen. De franstalige provincies en Waals Brabant zouden onder het aartsbisdom Kamerijk komen. De belangrijke, dichtbevolkte provincies Vlaanderen en Brabant werden een afzonderlijk aartsbisdom te Mechelen. Het oude bisdom Utrecht werd verheven tot aartsbisdom en kreeg alle provincies boven de grote rivieren en Zeeland onder zich. In totaal werden de drie aartsbisdommen in veertien bisdommen verdeeld. Granvelle bleek door koning Filips benoemd te zijn tot aartsbisschop van Mechelen en gold voortaan als `primaat’ der Nederlanden. Later verhief de paus hem nog tot kardinaal. Zelf beweerde Granvelle met de plannen niets van doen te hebben gehad, maar Viglius, die zijn carrière mede te danken had aan de protectie van Granvelle, had hem van begin tot eind op de hoogte gehouden (Postma 1990, 22).
    Vanuit het oogpunt van de Kerk bezien was de herindeling heel verstandig en verantwoord. Als er zo’n grote kritiek bestond op de misstanden in de Kerk, op onwetende lagere geestelijken of op hogere geestelijken die hun ambt misbruikten, dan zou het toch toe te juichen zijn dat de Kerk verbeteringen wilde doorvoeren? En hoe zou die verbetering anders tot stand komen, dan door het toezicht op de leer en het leven te verscherpen? Viglius was als Erasmiaans gezind humanist overtuigd van de zinloosheid van gewelddadige vervolgingen en meende dat alleen verbetering van de situatie door de Rooms-katholieke Kerk zelf, de ketterij tot staan kon brengen. Maar zo zijn de plannen niet door de betrokkenen geïnterpreteerd, integendeel.
    Vrijwel iedereen beschouwde kardinaal Granvelle als degene die dit alles achter de schermen had bekokstoofd, vooral om de invloed van de kroon te vergroten, en uit persoonlijke eerzucht. Traditioneel gingen hoge geestelijken vóór hoge edelen en nu diende ook kardinaal Granvelle voorrang te krijgen. Toen de prins van Oranje in 1562 terugkeerde in de Raad van State, zag hij zijn eerste stoel bezet door Granvelle en moest hij met de tweede plaats genoegen nemen. Alle edelen waren trouwens geïrriteerd door de nieuwe regels, want voortaan moest een nieuwe bisschop doctor in de theologie zijn. Dat betekende dat de bisschopszetels niet meer beschikbaar waren voor de jongere broers of zonen van de edelen. Het bisdom Doornik bijvoorbeeld was altijd in handen geweest van de leden van het geslacht Croy. Niet dat de heren zulke geestelijke herders waren: zij belastten een plaatsvervanger met de feitelijke waarneming en lieten zich in hun amusement verder geen beperkingen opleggen. Aan die lucratieve betrekking als bisschop kwam nu door toedoen van paus en koning plotseling een einde.
    Het geestelijk leven werd verder aan banden gelegd door een verscherpt toezicht op de universiteit van Leuven. Voor Franstaligen kwam een afzonderlijke hogeschool te Dowaai en studenten uit de Nederlanden mochten voortaan niet meer aan buitenlandse universiteiten studeren.
    Kritiek laaide bovendien op onder de eigen geestelijkheid. Om de bisdommen financieel onafhankelijk te maken, was bepaald dat elke bisschop tegelijk abt zou zijn van een rijke abdij in het bisdom. Daar zou hij zich laten vertegenwoordigen door een plaatsvervanger, maar de inkomsten van de abdij zouden dan ten goede komen van het bisdom. Zo zou de bisschop van Haarlem ook abt van Egmond worden, de bisschop van Antwerpen kreeg de abdij van St.-Bernard in Hemiksem toegewezen, de aartsbisschop van Mechelen kreeg de abdij van Affligem, en zo was het hele land opnieuw ingedeeld zonder dat iemand erin was gekend. De benoeming van de bisschoppen tot abt had bovendien een politieke consequentie: de abten maakten dikwijls deel uit van de gewestelijke Statenvergaderingen. De abt van Affligem, bijvoorbeeld, was een van de belangrijkste geestelijke leden van de Staten van Brabant. De voornaamste wereldlijke vorst in diezelfde Staten was de prins van Oranje als baron van Breda. En hoe gewichtig het was om in de Staten van Brabant zitting te hebben, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat de graaf van Egmond het landgoed Gaasbeek in Brabant kocht om er toch vooral maar in de Staten vertegenwoordigd te zijn. Dat de plaatsen van de abten in het vervolg zouden toekomen aan bisschoppen die door de koning waren benoemd, werd bovendien uitgelegd als een poging van de koning om het land steviger onder zijn controle te brengen.

§ 4: De inquisitie

Elke bisschop had vanouds twee ambtenaren onder zich die onderzochten of zich nergens in het bisdom gevallen van ongeloof of ketterij voordeden, de zogenaamde bisschoppelijke inquisiteurs. De geheimzinnigheid waarmee de kerkelijke herindeling tot stand was gekomen, gaf voedsel aan de geruchten dat de koning ook in de Nederlanden de zogenaamde Spaanse inquisitie wilde invoeren. Over weinig instellingen in de geschiedenis zijn zulke grote fabels en onzinnigheden verteld als over de Spaanse inquisitie. Wrede, wellustige beulen zouden onder aanmoediging van hysterische monniken de vreselijkste folteringen hebben uitgevoerd en tot hun enkels in het bloed hebben gewaad. Verminking, verkrachting en moord zouden in de kerkers het dagelijks bedrijf zijn geweest van geloofsfanaten, alles met goedkeuring van de Kerk als een godgevallig werk. Dit alles is onderdeel van de zogenaamde Zwarte legende, het geheel aan gefantaseerde vertelsels die over de Spaanse geschiedenis de ronde deden en nog steeds doen. (Swart 1975) In werkelijkheid is de Spaanse inquisitie nooit in de Nederlanden ingevoerd en heeft Filips II ook niet de bedoeling gehad ze in de Nederlanden in te voeren. In Spanje zelf was de werkwijze van de geestelijke inquisiteurs trouwens eveneens strikt gereglementeerd. Het snijden en branden was een zaak van de wereldlijke rechtsvervolging, waarvan de werkwijze van de inquisitie zich positief onderscheidde: de procesvoering was strikt voorgeschreven en werd nauwgezet in acht genomen. Besloot men tot ondervraging door pijniging dan was slechts één vorm toegestaan: het ophangen van het slachtoffer aan de armen, die achter op de rug samengebonden waren. Duur en herhaling hiervan waren ook nauwkeurig bepaald en zwangere vrouwen mochten bijvoorbeeld niet onder tortuur ondervraagd worden. De onder pijniging verkregen bekentenis moest nog eens vrijwillig herhaald worden om rechtsgeldigheid te krijgen. De wilde verhalen die in de Nederlanden en daarbuiten de ronde deden waren een sterk staaltje van anti-Spaanse propaganda. Maar dat alles neemt niet weg dat de mensen in de Nederlanden de geruchten geloofden die met name door de calvinisten verspreid werden. De angst leidde hier tot grote verontrusting en kritiek op de plannen van Kerk en regering. Een invloedrijke stad als Antwerpen verzette zich tegen de nieuwe bisdommen omdat ze door de vermeend strengere geloofscontrole alleen maar schade voor de handel en nijverheid verwachtte.

§ 5: Vergeefse missies naar Spanje

Wanneer er kritiek moest worden geleverd op de vorst dan was dat de taak van de hoge edelen. In een tijd zonder inspraakorganen, zonder enquêtes, opiniepeilingen of protestdemonstraties dienden de hoge edelen de spreekbuis van de bevolking te zijn. Oranje, Egmond, Horn en hun medestanders voelden zich achtergesteld door de koning, door de landvoogdes en haar adviseurs. De edelen hadden het idee dat zij systematisch en consequent buiten de regeringszaken werden gehouden. Belangrijke beslissingen vielen in de Raad van State wanneer deze edelen als stadhouder in Holland, Vlaanderen of elders verbleven. Hun boosheid kwam voort uit het feit dat zij formeel medeverantwoordelijkheid droegen voor maatregelen waar zij niet achter stonden en waaraan zij geen deel hadden gehad. De oppositie kwam ook voort uit de vrees voor verlating van het traditionele participatiemodel, dat wil zeggen van de mogelijkheid voor de inwoners om invloed op het bestuur uit te oefenen onder meer via de Statenvergaderingen. Oranje en Egmond konden zich niet langer met de gang van zaken verenigen en op 23 juli 1561 schreven zij samen een protestbrief aan de koning, waarin zij zich erover beklaagden dat zij nauwelijks of geen invloed hadden op het bestuur. Het was een halfjaar na de benoeming van Granvelle tot kardinaal. Een klein jaar later was er nauwelijks iets in het regeringsbeleid veranderd. Toen besloten de hoge edelen hun kritiek voortaan te coördineren en gezamenlijk een lijn te trekken binnen de Brusselse regering, in loyale oppositie. Zij sloten zich aaneen in een liga zoals in Frankrijk de hoge edelen zich ook in een ligue georganiseerd hadden. Als hun woordvoerder ging een broer van de graaf van Horn, Montigny, gouverneur van Doornik, naar de koning. Iets anders dan goede woorden bracht hij niet mee terug. Op 11 maart 1563 stelden Oranje, Egmond en Horn een nieuwe protestbrief op, waarin zij de koning verzochten om het ontslag van Granvelle en waarin zij weigerden nog langer verantwoordelijk te zijn voor het landsbestuur. Als onofficiële eerste minister te Brussel en kardinaal leek Granvelle de verpersoonlijking van het ondergeschikt maken van Nederlandse belangen aan de Spaanse monarchie. Alle stadhouders en Gulden-Vliesridders onderschreven die visie, behalve Berlaymont en de Groningse stadhouder Aremberg. Wat de hoge edelen voor ogen stond was een regering van koning én adel samen, zoals in de middeleeuwse curia of hofraad idealiter de praktijk was geweest. In hetzelfde jaar wilde ook de landvoogdes niet meer met Granvelle samenwerken, omdat zij het gevoel had dat hij haar in het geheim bij de koning tegenwerkte. Daarop gaf Filips de kardinaal toestemming om zijn oude moeder in Bourgondië op te zoeken, een voorwendsel om Granvelle te verwijderen, waar de bewoners van de Lage Landen van edelman tot bedelman doorheen keken. Daarop keerden de hoge edelen terug in de Raad van State en namen zij weer deel aan de beraadslagingen. Weldra merkten zij dat met een enkele wisseling van personen de zaken in het land niet vanzelf verbeterden. De strenge kettervervolging was een persoonlijk beleidspunt van de koning, waarvan hij niet was af te brengen. Zelfs zijn trouwe volgelingen Viglius en Granvelle hadden voor toegeeflijkheid gepleit en de mogelijkheid geopperd om de protestanten in de Nederlanden zo te laten leven als de christenen in het Turkse rijk: hen ongemoeid laten zolang zij zich rustig gedroegen en een financiële vergoeding opbrachten. De koning wilde hier niets van horen en hield vast aan zijn strakke uitgangspunten.
    Op 31 december 1564 hield Oranje in de Raad van State een redevoering waarin hij de zaak principieel stelde. Hoewel hij persoonlijk katholiek was, kon hij niet goedkeuren dat vorsten wilden heersen over het geweten van hun onderdanen. (Van der Haer, 186-187) Dit pleidooi voor godsdienstvrijheid was nog nooit eerder vertoond, ook in Duitsland niet, waar de godsdienst van de onderdanen hetzelfde diende te zijn als de godsdienst van de vorst. De aanbeveling van Oranje kwam in feite neer op het naast elkaar toelaten van twee of meer verschillende godsdiensten. Dat hijzelf toen getrouwd was met de lutherse Anna van Saksen moet weinig verschil gemaakt hebben: voor de buitenwereld liet hij zichzelf en zijn vrouw met hun naamheiligen als trouwe katholieken afbeelden. Aangezien de koning en zijn voornaamste raad niet op dezelfde lijn zaten, leek het de beste oplossing een afgezant namens de Nederlandse edelen naar de koning te sturen, om hun standpunten te verduidelijken en hem mogelijk tot andere gedachten te brengen. Egmond, voornaam edelman en tweemaal overwinnaar van de Fransen, leek daarvoor de aangewezen persoon. In 1565 bezocht hij de koning in Spanje. Vorst en hof wisten hem werkelijk schitterend in te kapselen: ontvangsten en diners, banketten en toernooien brachten de ijdele graaf in de waan dat zijn afvaardiging door de kroon gewaardeerd werd. In werkelijkheid kwamen de eigenlijke thema’s niet ter tafel; de koning verzekerde de graaf van zijn bezorgdheid om het welzijn van de Nederlanden en stuurde Egmond met concrete geschenken en vage toezeggingen terug. Tableau in de Raad van State, toen de graaf op het doorvragen van Oranje moest bekennen dat hij geen beter begrip bij de koning had weten te wekken, laat staan dat een wijziging in het beleid te voorzien was. Integendeel: op 17 en 20 oktober schreef de koning vanuit zijn buitenverblijf in het Bos van Segovia enkele brieven waarin hij het bevel gaf de strenge plakkaten onverkort te handhaven. De landvoogdes durfde de brieven nauwelijks in de Raad van State ter sprake te brengen, maar Oranje drong aan op bekendmaking van de inhoud. De ontevredenheid en kritiek namen door de halsstarrigheid van de koninklijke politiek nog verder toe.

§ 6: Het Verbond der Edelen

In december 1565 vierde Brussel de bruiloft van de zoon van de landvoogdes, Alexander Farnese, de latere hertog van Parma. Vele gasten verzamelden zich in de stad en een twintigtal van de lagere edelen kwam in die dagen van samenkomsten en overleg tot de oprichting van het Eedverbond of Compromis der Edelen. Nadat de missie van Egmond in Spanje niets had opgeleverd, meenden zij iets voor de vaderlandse zaak te moeten doen, dat wil zeggen dat ook zij zich collectief wilden uitspreken tegen de plakkaten en de geloofsvervolging. Lodewijk van Nassau, een jongere broer van de prins van Oranje, en Jan van Marnix, heer van Toulouse, een lage edelman van calvinistische overtuiging, stelden een petitie op. Deze ging in verschillende exemplaren voor ondertekening het land door. Zo’n vierhonderd edelen, zowel katholiek als protestant, maar in overgrote meerderheid waarschijnlijk wars van uitgesproken godsdienstige beginselen, verzochten om samenroeping van de Staten-Generaal en om opschorting van de plakkaten en de vervolgingen. Oranje adviseerde zowel de landvoogdes als de edelen om bij wijze van uitlaatklep dit Smeekschrift plechtig te laten aanbieden. Margaretha van Parma ging daar aarzelend mee akkoord en op 5 april 1566 trokken tweehonderd edelen, ongewapend, in optocht naar het Brusselse paleis. De laagste edelen voorop, de hogere achteraan, met helemaal aan het eind zij die het Smeekschrift overhandigden: graaf Hendrik van Brederode en Lodewijk van Nassau. De landvoogdes kon geen concrete toezeggingen doen, maar beloofde terughoudendheid of `moderatie’ bij het nakomen van de geloofsplakkaten.
    Bij deze gelegenheid zou Berlaymont, toen hij merkte hoe zenuwachtig Margaretha was, tegen haar hebben gezegd: N’ayez pas peur, Madame, ce ne sont que des gueux, Weest niet bang, Mevrouw, het zijn slechts bedelaars. Inderdaad kwamen de edelen iets afsmeken, maar zij vroegen niets voor zichzelf: zij verzochten om toegeeflijkheid tegen andersdenkenden en pleitten voor bijeenroeping van de Staten-Generaal. Dat velen van hen zwaar in de schulden staken, maakte nog geen bedelaars van hen in de ordinaire zin van het woord. Weliswaar lag de nieuwe rijkdom in de Nederlanden in de handel en de nijverheid, maar de oude rijkdom uit grondbezit of hofdienst was daarmee nog niet teloorgegaan. Traditioneel zijn in de Noordnederlandse visie op de Opstand de edelen afgeschilderd als onwetende armoedzaaiers en nutteloze dronkaards, wier invloed op de gebeurtenissen gering is geweest. Pas in de laatste decennia is deze clichématige voorstelling gecorrigeerd en de betekenis van de adel geherwaardeerd. (Van Nierop 1984). In de zuidelijke Nederlanden is van geringschatting zelden sprake geweest, wat ook samenhangt met de traditioneel veel grotere plaats die de edelen innamen in het bestuur en de economie van gewesten als Artesië, Henegouwen en Namen. Een paar dagen na de aanbieding van het Smeekschrift hebben de edelen die aanduiding gueux of `bedelaars’ als erenaam aangenomen; zij hingen een bedelnap of geuzepenning om de hals als herkenningsteken en kozen tot hun devies: Fidèles au roy, jusqu’à la besace, `Trouw aan de koning, tot de bedelzak’. De hoge adel zond weer een afvaardiging naar Madrid, ten tweede male Montigny, nu in het gezelschap van de markies van Bergen. Op 30 juli 1566 boden twaalf afgevaardigden van de lagere edelen – dadelijk de twaalf apostelen genoemd – de landvoogdes een tweede rekest aan. Nu vroegen ze zelfs volledige godsdienstvrijheid en zij wensten dat het bestuur werd opgedragen aan de vertrouwde edelen: Oranje, Egmond en Horn. Het ideaal bleek dus tweeledig: religieus en politiek.

§ 7: Hongerjaar of wonderjaar?

De strengheid van de Spaans-Brusselse regering was niet alleen door principiële godsdienstigheid ingegeven, maar was ook een kwestie van politiek beleid. Hoe godsdiensttegenstellingen een land konden verdelen en te gronde richten, was heel duidelijk zichtbaar in Frankrijk, waar na de dood van koning Hendrik II in 1559 twee partijen elkaar bevochten. Tegenover het katholieke hof, gesteund door het katholieke geslacht De Guise, stonden vooraanstaande protestantse families als Condé en Coligny, de hugenoten. De strijd tussen beide partijen was nauwelijks minder dan een burgeroorlog. Toen in maart 1562 de hugenoten in Frankrijk werden verslagen, weken vele protestanten de noordgrens over: naar Valencijn, Doornik en Antwerpen. (Pirenne III, 420) Op 12 juli van datzelfde jaar vond de eerste calvinistische godsdienstoefening in de open lucht plaats, een zogenaamde hagepreek bij Belle (thans Bailleul). Op 1 mei 1565 waren de calvinisten in Gent al zo sterk vertegenwoordigd dat zij de magistraat om een eigen kerkgebouw verzochten. In de zomer van 1566 kregen de hagepreken in het hele land belangstelling van duizenden personen, niet alleen in Vlaanderen en Brabant, maar ook in Holland, bijvoorbeeld in de duinen bij Overveen, dat in het rechtsgebied lag van Hendrik van Brederode. Het calvinisme had één ding op de andere protestantse religies voor: een doordachte en efficiënte organisatie. De gemeenten stonden onder het bestuur van een kerkeraad of consistorie en de afgevaardigden van de consistories ontmoetten elkaar regelmatig op de vergaderingen van de classes en de synodes. De predikanten waren degelijk opgeleid – al dan niet bij Calvijn of diens opvolgers in Genève zelf – en trokken vol bekeringsijver het land door. De calvinisten beschouwden de overheid als de dienares Gods, en dus diende ook die overheid tot het calvinisme bekeerd te worden, wat aan dit geloof het revolutionaire karakter gaf. Op 15 juli kwamen in St.-Truiden, op neutraal Luiks gebied, afgevaardigden bijeen van zowel de edelen als van de consistories, waar mogelijk al gesproken werd van georganiseerd en zelfs gewapend verzet

De opkomst van het calvinisme in het uiterste zuiden van de Nederlanden hing niet alleen samen met de nabijheid van Frankrijk of de Franstaligheid van Artesië en Hengeouwen. Het platteland van Artesië en de Vlaamse zuidwesthoek waren door de lakennijverheid sterk geïndustrialiseerd. Duizenden mensen verdienden in de plattelandsindustrie een karig bestaan, en leefden ook in tijden van welvaart nauwelijks boven het bestaansminimum. Toen door een handelsconflict met Engeland de aanvoer van wol stopte, had dit dadelijk een massale werkloosheid tot gevolg. Nog veel erger waren de gevolgen van het militaire conflict tussen Zweden en Denemarken, waardoor in 1565 het scheepvaartverkeer door de Sont onmogelijk was. Hierdoor stokte de aanvoer van het levensnoodzakelijke graan uit de Oostzeegebieden. Het uitblijven van het Oostzeegraan, de mislukking van de oogst in de Nederlanden zelf, en de buitengewoon strenge winter veroorzaakten in het jaar 1566 een regelrechte hongersnood. Dat was in de Nederlanden sinds mensenheugenis niet meer voorgekomen. De rijkdom van de Rooms-katholieke Kerk wekte juist daar jaloezie en ergernis waar de ellende het grootst was, en ook daar vond het calvinisme het gretigst gehoor. Niet om het religieuze verschil, maar om de kritiek op de heersende en schijnbaar mateloos rijke Kerk. De markies van Bergen schreef de religieuze troebelen toe aan de duizenden loonarbeiders te Valencijn. (Pirenne III, 245) In Doornik waren de armlastigen er zo bar aan toe dat men sprak van de Tous-nus, de helemaal-naakten, omdat ze van armoe nauwelijks een draad aan het lijf hadden. Dit lompenvolk vroeg niet naar andere dogma’s, maar om eten en in die ellende leek iedere vorm van gewelddadige actie een uitkomst. Viglius schreef aan een vriend in Spanje dat door de stagnatie in handel en bedrijf rond Oudenaarde meer dan 8000 mensen werkloos waren die anders door de kooplieden te werk werden gesteld, maar dat zij nu overbodig waren en op een andere manier in hun bestaan moesten voorzien. (Parker 1977, 76)
    De predikant Sebastiaan Matte was van oorsprong hoedenmaker en sprak de taal van het volk. Op 10 augustus 1566 hield hij een opzwepende preek bij het St.-Laurensklooster in het plaatsje Steenvoorde, in het uiterste zuidwesten van Vlaanderen, thans net in Frankrijk gelegen. Toen hij uitgesproken was gingen twintig van zijn toehoorders onder leiding van een andere predikant het klooster binnen en vernielden er de beelden. Drie dagen later gebeurde hetzelfde in het St. Antonieklooster te Belle (Bailleul), niet ver van Steenvoorde. Een dag later preekte Matte in het even noordelijker gelegen Poperinge en daarna sloegen honderd man in de kerk de boel kort en klein. Vandaaruit trokken groepen van enkele tientallen beeldenstormers door Vlaanderen en Brabant om er de kloosters en kerken onder handen te nemen. Dit beeldenstormen verliep niet in razernij door een oververhitte volksmassa, maar gedisciplineerd, door efficiënte groepen van stormers. Het verloop van zo’n beeldenstorm kon van stad tot stad verschillen. Brussel bleef er als regeringscentrum vrij van. In veel steden bepaalde de houding van de schutterij de gang van zaken. Was zij tegen het stormen, dan ging het niet door, zoals in Leuven, Rijsel of Brugge en tal van andere steden. Hevige beeldenstormen vonden plaats op 20 augustus te Antwerpen, 22 augustus te Gent en 24 augustus te Valencijn. In Gent hielden de gewelddadigheden direct verband met de slechte voedselsituatie. Door de goede oogst in eigen land verwachtte men dat de prijzen snel zouden dalen, maar toen dit niet gebeurde, ontstond er op 21 augustus een voedseloproer en stelden de armen zelf de prijzen vast. De verhitte gemoederen kozen een dag later de kerken en kloosters tot doelwit. (Parker 1977, 76-78) De kroniekschrijver Marcus van Vaernewijck vermeldde dat vaders hun kinderen mee naar de kerk namen om met hun kleine hamertjes op de beelden te slaan. (Pirenne III, 468) Rondom genoemde steden werd ook in de dorpen op het platteland gestormd, maar boven de grote rivieren was het stormen meer een geïsoleerd verschijnsel. In sommige steden verliep het stormen van de beelden ordelijk op last van het stadsbestuur om erger te voorkomen: in Leeuwarden op 6 september en in Groningen op 18 september. De graaf van Culemborg liet in zijn gelijknamige stad op 14 september de beelden verwijderen en Brederode deed hetzelfde in zijn heerlijkheid Vianen op 25 september. Talloze kunstschatten zijn door de Beeldenstorm vernietigd en slechts in een enkele kerk is de sfeer van vòòr 1566 nog te voelen. Behalve deze kortstondige, vehemente beeldenstormerij in augustus en september 1566, is de chronische zuivering van kerkgebouwen in de jaren daarna van minstens even groot belang geweest: de meeste beelden zijn verdwenen en de meeste muurschilderingen zijn gewit ná de overwinning van de hervorming in de jaren zeventig. (De Jong 1964, 6) In sommige gevallen waren de geestelijke of wereldlijke bestuurders zich bewust van de dubbele waarde die de kostbare altaarstukken konden hebben: voor de beleving van de godsdienst en van de kunst. Zo is in de St.-Baafs te Gent bijtijds het Lam God van de Van Eycks in veiligheid gebracht. In Leiden gelastte het stadsbestuur om het Laatste Oordeel van Lucas van Leyden uit de kerk te halen, waardoor het er nu nog in het museum te zien is. Toch bleven de stormers een kleine minderheid van de bevolking – de meerderheid zag lijdzaam toe. Dit grootste deel van de bevolking heeft de Beeldenstorm al dan niet noodgedwongen moeten laten gaan. Sympathie had men kunnen opbrengen voor de arme stakkers die zo dapper zingend en biddend de dood vonden op de brandstapel, maar nu die andersdenkenden zo machtig bleken dat ze in de kerken de beelden kort en klein konden (laten) slaan, volgde de reactie. De katholieke edelen maakten zich uit de oppositie los en dat alles verklaart hoe het toch betrekkelijk eenvoudig bleek de orde te herstellen. Het was overigens nog spannend genoeg: de hevige beeldenstormen in Antwerpen en Gent op 20 en 22 augustus stemden de landvoogdes aanvankelijk wanhopig, maar de hoge adel redde haar: na overleg  met Oranje en Egmond besloot het Compromis der Edelen zichzelf op te heffen. In ruil daarvoor ging Margaretha ermee akkoord dat er gepreekt mocht worden op plaatsen waar dat tot dan toe al gebeurde. Egmond reageerde op de gebeurtenissen met: `eerst de staat, dan de godsdienst’, en stelde orde op zaken in Vlaanderen. Oranje herstelde als burggraaf van Antwerpen de rust in de Scheldestad en liet er wat raddraaiers opknopen. Op 3 oktober kwamen Egmond, Horn, Oranje en Lodewijk van Nassau bijeen in Dendermonde. Daar bespraken zij de mogelijkheid van gewapend verzet, maar die weg wenste Egmond niet op te gaan. Oranje aarzelde maar moest, zonder de populariteit en het veldheerstalent van Egmond, het misschien gunstige moment voor militaire actie voorbij laten gaan. Brederode wilde echter vechten en versterkte zijn stadje Vianen. In het zuiden kozen Valencijn en Doornik voor het calvinisme en deze steden weigerden de garnizoenssoldaten binnen te laten die de regering gestuurd had. De krachtmeting die daarop volgde, had weliswaar niet die omvang als in de treurige jaren daarna te zien zou zijn, maar het betrof hier toch een eerste, verbeten strijd. De landvoogdes beval haar veldheer Noircarmes om de steden met geweld in te nemen. In januari 1567 viel Doornik. Daarop kreeg Margaretha moed en eiste zij een nieuwe eed van de edelen, om te weten wie ze nog kon vertrouwen en wie niet. Oranje, Horn en Brederode weigerden. De lage edelman Willem Blois van Treslong probeerde het voor de derde keer met een rekest en dreigde nu feitelijk met opstand als geen godsdienstvrijheid werd toegestaan. Dat weigerde de landvoogdes gladweg, maar eind februari schreef ze bezorgd aan de koning dat de troepen van Brederode even sterk waren als de hare. Weer een maand later lukte het haar veldheren de opstandelingen hun laatste hoop te ontnemen. Een calvinistisch legertje, onder leiding van Jan van Toulouse, werd op 13 maart bij Oosterweel, even buiten Antwerpen, zonder pardon in de pan gehakt. Hartverscheurende tonelen speelden zich af op de stadswallen, vanwaar de medestanders van de Geuzen erop aandrongen de regeringstroepen te lijf te gaan. Oranje weerhield hen ervan omdat ze voor de geoefende troepen geen partij zouden zijn en een zekere dood tegemoet zouden gaan. Elf dagen later heroverden de regeringstroepen Valencijn en was de laatste belangrijke brandhaard van verzet gedoofd. In Spanje echter had de koning al opdracht gegeven om de ketters in de Nederlanden voorbeeldig te straffen.