Beeldenstorm in ‘s-Hertogenbosch


10 oktober 1566

Pater Antonius Leendanus, prior der dominicanen in ‘s-Hertogenbosch, gaf een beschrijving van een tweede beeldenstorm in Den Bosch, van 10 tot 14 oktober 1566, nadat er al eerder een beeldenstorm tussen 24 en 28 augustus had gewoed.

Ze gingen in die nacht zo in het klooster tekeer dat ze niet op mensen maar op helse duivels leken. De altaren, het orgel, het koorgestoelte, de beelden die bij de eerste storm alleen maar beschadigd waren en alles wat er nog meer voorhanden was gooiden ze in het vuur dat ze in de kerk zelf hadden aangestoken en dat zo hoog oplaaide dat het gebouw gevaar liep. Daarom kwamen er burgers, de buren vooral, bang voor hun belendende huizen, een oogje in het zeil houden; en tevens werd er uit de ambachten een stel kleermakers en lakensnijders aangewezen om het vuur te gaan bewaken. Maar dat was dan ook alles wat ze deden, want de vernielingen en plunderingen in het convent lieten hen onverschillig. Dit afschuwelijk bedrijf duurde enkele dagen en nachten totdat er niets meer te vernielen en plunderen viel. Geen enkele ruimte werd ontzien; wat ze mee konden nemen namen ze mee, zodat ze – naar ik van geloofwaardige buren heb vernomen – alleen al uit ons klooster meer dan honderd karren en meer dan twintig schuiten volgestouwd met goederen hebben afgevoerd, werkelijk niets achterlatend dan de muren en het dak. Zelfs de muren lieten ze niet ongeschonden. Want behalve de deuren, de vensterramen en de luiken, namen ze ook al het ijzer mee dat ze maar meenemen konden. En ook het dak bleef niet gespaard; ze brachten het een ongekende schade toe door al het lood en ijzer er van te roven; de luidklok ging dezelfde weg. Bisschop Sonnius verklaarde openlijk dat de Turk zelf zou terugschrikken voor een dergelijk onbarmhartig optreden. De omvang van de schade is nauwelijks te schatten. Toen ambtenaren van de landvoogdes mij vroegen of die met twintigduizend gulden weer goed te maken was, kon ik daar geen ja of nee op zeggen. Bij dat alles werden ook de kloosterlingen verdreven; en als ze het zouden wagen terug te keren, dan werden ze gedood. Zo was het in hun consistorie besloten ten aanzien van de franciscanen en dominicanen: de stad uit en er nooit meer in! Hun kloosters zouden een profane bestemming krijgen, dat van de franciscanen was bestemd tot groentemarkt, dat van de dominicanen tot vleeshal en markt voor runderen en ander vee. Er waren er nog die meenden dat er tussen die ketters en ons een overeenkomst te bereiken zou zijn. Wij zouden dan ons habijt moeten verwisselen voor burgerkleding, geen koorgebed meer verrichten, geen missen meer lezen en zelf onze altaren vernietigen! De voornaamste aanstichter van deze hetze tegen de dominicanen was de predikant Godefridus van Woensel, die wegens zijn ketterse sermoenen steeds de paters van dit convent tegenover zich had gevonden en nu zijn gram kwam halen.

Uit: Chronicon Conventus Buscoducensis Ordinis Praedicatorum et Historia monasterii Worcumiensis / auctore Jacobo Brouwer ; bew. door G.A. Meijer. – [‘s-Hertogenbosch] : Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noord-Brabant, 1908. – 267 p. ; 24 cm. – (Uitgave van het Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen in Noordbrabant ; [N.r., 13]). Met index. Pag. 191-194

Vertaling uit: P.Th.J. Kuijer, ‘s-Hertogenbosch : stad in het hertogdom Brabant ca. 1185-1629, p. 411