Bevoegdheid van de Staten-Generaal
De bevoegdheid van de Staten-Generaal was niet afgebakend en over haar grenzen ontstond menigmaal verschil. In het algemeen strekte zij zich uit: 1(. over de buitenlandse zaken; 2(. over het defensiewezen; 3(. over de financiën van de Generaliteit en over het muntwezen. Verder oefenden zij 4(. de rechten van soeverein over de Generaliteitslanden uit, en beslisten zij 5(. over de geschillen tussen provincies onderling. Bovendien plachten zij, als de afzonderlijke provincies het goedkeurden, enige rechten uit te oefenen die eigenlijk aan de provinciale Staten voorbehouden waren.
Toelichting
De vraag die de geschiedenis van dit tijdperkt beheerst, is: moet de Unie worden opgevat als een statenbond of bondsstaat? Terecht zei Oldenbarnevelt bij zijn veroordeling, dat hij gevonnist werd naar beginselen, die in zijn tijd niet hadden gegolden. Tot het vertrek van Leicester is de Unie beschouwd als bondsstaat, daarna tot 1618 als statenbond. Na 1618 zijn er geregeld twee partijen. De bondsstaatspartij zei dat de Staten-Generaal het centraal gezag van de landsheer vertegenwoordigden, het gezag dat zich onder Karel V zo sterk over alle provincies had doen voelen. De andere partij beweerde, dat de provincies wel vroeger naast elkaar onder dezelfde kroon hadden gestaan, maar dat met het vervallen van de vorst ook die persoonlijke band was losgescheurd. Zij erkende geen andere band meer dan de Unie van Utrecht. Doorgaans had Holland de letter van de Unie op zijn hand. Achter de hele strijd schuilt deze vraag van de praktijk: zal Holland de leiding hebben of zal het zich onderwerpen aan de Generaliteit.
De grens tussen de bevoegdheid van de Staten-Generaal en die van de provinciale Staten werd bepaald door de Unie van Utrecht. De Unie liet echter veel onbeslist, en naast de woorden van de Unie waren dus het wezen van de instelling zelf, het gebruik en de antecedenten ook grondslagen van het gezag van de Staten-Generaal.
Voor verdere toelichting zie: [Thorbecke]/Fruin/Colenbrander, Staatsinstellingen (ed. 1922), 189-197.