Raad van State
De Raad van State was gemachtigd tot het algemeen bestuur van de Republiek, bij instructie van 12 april 1588. Hij bestond uit de stadhouders van de provincies en uit twaalf leden door de provincies af te vaardigen. Daarnaast hadden tot 1627 enige Engelsen zitting in de Raad als gevolg van de door Engeland verleende militaire hulp.
De Raad van State was 1(. belast met het onderhouden van de tractaten met vreemde mogendheden, en in het algemeen met het bewaren van de goede verstandhouding met de naburige volken. Hij had 2(. het opperbevel in krijgszaken, en liet zijn besluiten door de kapiteins-generaal en admiralen ten uitvoer leggen. Hij had 3(. het beheer van het financiewezen van de Generaliteit. Hij oefdende 4(. de rechtsmacht van de Generaliteit uit, meestal in hoogste ressort.
Op deze bevoegdheid van de Raad van State werd door de Staten-Generaal veelvuldig inbreuk gemaakt.
Toelichting
Reeds onder de landsheer had een Raad van State bestaan, maar slechts als raadgevend lichaam, dat alleen als uitvoerend bewind optrad wanneer de landvoogd ontbrak. In 1588 echter had men een regerend lichaam nodig. Het was niet gewenst aan het hoofd van de regering een Raad te stellen, maar de omstandigheden lieten geen eenhoofdig bestuur toe. De Raad van State heeft echter niet beantwoord aan het doel waartoe hij was ingesteld. Dit lag aan de gebrekkige samenstelling. Krachtens het verdrag van 1585 met Engeland hadden er twee Engelse leden zitting in. Oorspronkelijk nam bovendien nog de opperbevelhebbenr over de Engelse hulptroepen zitting, maar dit recht werd hem ontnomen sedert hij ondergeschikt was gemaakt aan Maurits. Een van de beide leden was altijd de Engelse gezant. Het verdrag van 1585 werd in 1609 bij het aangaan van het Twaalfjarig Bestand gewijzigd, maar op aandrang van de Engelse regering bleef het bewuste artikel onveranderd. In 1616 wist Oldenbarnevelt van geldelijke moeilijkheden van koning Jacobus I partij te trekken om de pandsteden te lossen, en hierdoor verloor Engeland het recht om twee leden in de Raad van State te hebben. Men liet echter de toenmalige gezant, Dudley Carleton, zitting houden tot zijn vertrek in 1627. Reeds dikwijls had Frankrijk erop aangedrongen dat ook zijn gezant zitting zou nemen. Zeer terecht had men er dus zo spoedig mogelijk een eind aan gemaakt.
De stadhouders van de provincies hadden van rechtswege zitting in de Raad van State. Tijdens het stadhouderloos bewind (1650-1672) beweerde Holland dat alleen dan de stadhouders zitting mochten nemen, als alle provincies er een hadden. De instructie van de Raad zwijgt hierover. Naast de stadhouders bestond de Raad uit twaalf leden, aangesteld door de Staten-Generaal, op voordracht van de provincies: drie voor Holland (waarvan steeds één uit de Ridderschap), twee voor Gelderland, Zeeland en Friesland, één voor elk der overige provincies.
Voor verdere toelichting zie: [Thorbecke]/Fruin/Colenbrander, Staatsinstellingen (ed. 1922), 198-203.