De Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid

a. Geschiedenis

De voorloper van wat in 1588 de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië zou worden, was een klein departement dat werkte a latere principis, bestaande uit een raadsheer-zegelbewaarder en een secretaris van State. Dit college, dat reeds functioneerde onder Karel V maar pas met de komst van Filips II een vaste plaats kreeg toegewezen in het centrale Habsburgse bestel, had voornamelijk een administratieve functie: het stond in voor de afhandeling van de officiële correspondentie tussen het Hof in Spanje en het centrale bestuur in de Nederlanden. Toch was de opdracht van met name de raadsheer-zegelbewaarder niet enkel van technische aard; regelmatig won de vorst bij hem ook advies in over aangelegenheden m.b.t. de Nederlanden. Zijn mening was evenwel nooit van doorslaggevende aard; de eindbeslissing lag steeds in handen van de koning en de Spaanse Raad van State. Bovendien werden de raadsheer-zegelbewaarder en de secretaris van State door de koning en diens omgeving met een zeker wantrouwen bejegend. Want in Madrid was men niet bepaald gesteld op inspraak laat staan inmenging vanuit de Nederlanden.
    Naarmate de bestuursperiode van Filips II vorderde, groeiden de tegenstellingen tussen het particularisme van de gewesten en het absolutistische streven van de koning. Het bewind van Alva leidde tot een verdere polarizering. In een poging om de verschillende partijen weer nader tot elkaar te brengen en diepgaande wijzigingen te verkrijgen in het Spaanse beleid, overhandigden de Staten-Generaal op 2 juni 1574 een rekwest aan de nieuwe landvoogd Requesens, waarin een aantal eisen stonden geformuleerd die, mochten ze ingewilligd en uitgevoerd worden, naar de mening van de Staten-Generaal zouden leiden tot de pacificatie van de Nederlanden. Naast o.m. de terugkeer van Filips II naar de Lage Landen en de afschaffing van de Bloedraad, wenste men de oprichting van een Raad voor de Nederlanden te Madrid, bestaande uit ingezetenen van de XVII Provinciën. Want de Staten waren de mening toegedaan dat het slechte beleid van de vorst enkel en alleen te wijten was aan het feit dat de koning onbetrouwbare Castiliaanse raadgevers had, die hem adviezen influisterden die nadelig waren voor de Nederlanden. Een vorstelijke Raad van Nederlandse ingezetenen zou daar verandering in moeten brengen 
    Pas in het midden van de jaren 1580, toen duidelijk werd dat de militaire operaties van Farnese vruchten begonnen af te werpen, kreeg Filips II oren naar dit voorstel, en gaf hij de landvoogd opdracht drie raadsheren te selecteren en naar Madrid te zenden. Samen met de reeds aan het Hof verblijvende Staatssecretaris zouden ze een Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië vormen. 
    De Raad die Filips II wou oprichten, had duidelijk niet die omvang zoals eertijds door Hopperus was gesuggereerd. En toen bleek dat door omstandigheden geen drie maar slechts twee raadsheren (beiden juristen) naar Madrid overkwamen, betekende dit dat de instelling in totaal maar uit drie personen zou bestaan. Dit was merkelijk minder dan in soortgelijke territoriale raden (bijvoorbeeld. de Raad voor Italië) het geval was. Hoewel op 7 januari 1588 officieel een Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië werd geïnstalleerd, kwam dit in feite, althans wat het aantal leden betrof, neer op slechts een lichte wijziging van de toestand zoals die bestond sinds 1556. Een personeelsuitbreiding is er in de loop van het tienjarig bestaan van de Raad bovendien nooit gekomen. Integendeel, toen één van beide raadsheren in 1595 overleed werd zelfs niet in zijn vervanging voorzien. Het was kenschetsend voor het geringe belang dat aan de instelling werd gehecht; het betekende tevens dat haar geen lang leven meer beschoren was. In mei 1598 ondertekende Filips II de Akte van Afstand, waardoor de Nederlanden juridisch een soevereine staat werden. De Raad verloor aldus zijn bestaansreden, en werd afgeschaft.
    Toen aartshertog Albert in 1621 overleed en het aartshertogelijk paar bijgevolg definitief kinderloos bleef, keerden de Nederlandse gebieden terug naar de Spaanse kroon. Isabella werd benoemd tot gouvernante-generaal, ondergeschikt aan de koning. Aansluitend werd te Madrid opnieuw een kleine instelling opgericht die bevoegd werd voor het onderhouden van de officiële betrekkingen tussen het centrale gezag in Spanje en de vorstelijke instellingen in de Nederlanden. Het hoofd ervan was de gewezen biechtvader (en vertrouwensman) van Albert, Iñigo de Brizuela. Hij kreeg de titel van raadsheer van State en zegelbewaarder voor de Nederlanden, wat verwees naar de institutionele situatie zoals die had bestaan tussen 1556 en 1587.
    Dit was slechts een overgangsregeling, want in 1628 ging Filips IV over tot de heroprichting van de Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid. Hij deed dit bij koninklijk decreet, zonder enige vorm van instructies uit te vaardigen. Pas in 1700 werd de Raad bedacht met een uitgebreide en gedetailleerde ordonnantie. Een maat voor niets, want 2 jaar later werd de Madrileense instelling voorgoed afgeschaft.

b. Organisatie

In de instructie van 7 januari 1588 werd bepaald dat de Consejo Supremo de Flandes y Borgoña zou bestaan uit de raadsheer-zegelbewaarder, een raadsheer, en een secretaris van State. De raadsheer-zegelbewaarder werd gezien als het hoofd van de instelling. Er werd vergaderd in zijn woning, en hij opende de briefwisseling en besliste wat belangrijk genoeg was om behandeld te worden en wat niet. Alle stukken die in de instelling werden opgemaakt (correspondentie, patentbrieven, consulten enz.) droegen zijn vidit, en hij was ook belast met de zorg over de officiële zegels. De raadsheer was de tweede in rang. Hij verving de raadsheer-zegelbewaarder bij diens afwezigheid of ziekte, en ondertekende samen met hem de schriftelijke adviezen die ten behoeve van de vorst of de Spaanse Raad van State werden opgesteld. De secretaris tenslotte stond in voor technische aangelegenheden zoals het opstellen en verzenden van de stukken, het coderen en decoderen van berichten, het vertalen van teksten en dies meer. Hij diende per materie ook registers bij te houden van alle uitgaande documenten, zodanig dat men zou kunnen beschikken over een permanent overzicht van wat aan wie was gemeld en wanneer. Voor dit alles kon hij een beroep doen op enkele klerken en twee deurwaarders. 
    De zeventiende-eeuwse Hoge Raad was merkelijk groter dan zijn zestiende-eeuwse voorganger, want naast de voorzitter – steeds een Spanjaard met enige ervaring inzake de Nederlanden, bijvoorbeeld een gewezen gouverneur-generaal – bestond de Raad uit zes leden, waarvan drie juristen en drie edelen. Deze mochten hun functie maximaal een viertal jaar uitoefenen; daarna kregen ze meestal een hoge benoeming in de Nederlanden. Op de ambtsduur van de president stond geen termijn.

c. Bevoegdheden

Uit de in de instructie opgesomde bevoegdheden en de door de Raad ontplooide activiteiten blijkt dat de instelling in de zestiende eeuw slechts een beperkte bewegingsruimte had. De Hoge Raad heeft zich in ieder geval niet mogen inlaten met landsverdediging, buitenlandse politiek of andere grandes affaires, noch met justiciële aangelegenheden. Zoals zijn directe voorganger diende de Raad de officiële, in het Frans gestelde correspondentie van en naar de Nederlanden te verzorgen. De (Spaanse) briefwisseling par la voie secrète, waarin vertrouwelijke bevelen en commentaren, niet-zelden afwijkend van de officiële, werden doorgegeven, was het terrein van de privé-secretaris van de landvoogd (vanaf 1594 de secretaris van State en Oorlog) en van de bevoegde secretaris van de Spaanse Staatsraad. Daarnaast moesten de raadsleden ook op hun beurt – en dat was een nieuwigheid in vergelijking met de situatie vóór 1588 – waken over de naleving van de vorstelijke privilegies in de Nederlanden, en de vorst onder de vorm van consulten advies verstrekken over benoemingen en gunstverzoeken allerhande. Uiteraard stond het de soeverein volledig vrij dit advies al dan niet te volgen.
Noch het personeelsbestand, noch de bevoegdheden beantwoordden dus aan wat Hopperus en de Staten-Generaal in 1574-1575 voor ogen hadden. Meerdere factoren waren hiervoor verantwoordelijk. Op de eerste plaats was er natuurlijk Filips II, die naast zich zeker geen instelling duldde die een naar zijn gevoelen té grote invloed zou hebben op de beslissingen; een mini-raad daarentegen, die administratieve kwesties onder zijn hoede zou nemen en ook advies zou uitbrengen over minder belangrijke zaken, kon hem wel van dienst zijn. Op die manier zou hij een extra-klok kunnen horen luiden als het bijvoorbeeld ging over het toekennen van hoge ambten of het verlenen van gunsten. De Raad zou op die manier een tegengewicht vormen voor het geval dat de gouverneur-generaal wat al te veel zijn eigen belangen zou behartigen. Een bijkomend voordeel was dat dit orgaan, althans pro forma, een symbool zou zijn van de inspraak van de Nederlandse ingezetenen in het beleid van Madrid. De creatie van de eerste Consejo Supremo de Flandes y Borgoña beantwoordde dus eerder aan een conjuncturele noodwendigheid van politieke aard dan aan een werkelijke wil van de koning om de bevolking van de Nederlanden dichter te betrekken bij het bestuur van hun gewesten. Toen de situatie in de pays d’embas weer enigszins stabiel was geworden, wou de Spaanse monarch wel een verzoenend gebaar stellen; een prijs betalen onder de vorm van het tolereren van reële inspraak wou hij echter niet. Het was in zijn visie dan ook uitgesloten dat de instelling uitgebreide competenties zou krijgen. De Raad was bij voorbaat gefnuikt.
    Ook in de zeventiende eeuw situeerden de werkzaamheden van de Raad zich voornamelijk op het vlak van het toekennen van gunsten allerhande; vooral het adviseren bij de verlening van adellijke titels nam een groot deel van de tijdsbesteding van de Raad in beslag. Daarnaast stelde de Consejo Supremo ook gedeeltelijk de instructies op voor de gouverneurs-generaal in de Nederlanden, en moest de instelling nagaan of de landvoogden zich wel naar behoren van hun taak kweten. Soms leidde dit tot botsingen. Ook met de Collaterale Raden in Brussel waren er regelmatig problemen, want deze beschouwden de Hoge Raad als een concurrerend orgaan, dat bovendien op kosten van de Nederlanden werd onderhouden. 

René Vermeir, Universiteit Gent


Naar: VERMEIR (R.) en JANSSENS (P.). “Hoge Raad voor de Nederlanden en Bourgondië te Madrid.” In: Aerts (E.), Baelde (M.) e.a. De centrale overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden, I. Brussel, 1994, pp. 97-108.