Door Hugo de Schepper
Ten gevolge van de algemene verzwakking van de middeleeuwse Feodaliteit als Europees politiek systeem kwam na 1384 over de rijks- en taalgrenzen heen in de respectieve periferieën van Frankrijk en van het Duitse Keizerrijk een nieuwe staat tot stand, eerst onder de soevereiniteit van de Bourgondische en vervolgens van de Habsburgse vorsten. Die Bourgondische staat omvatte: 1) de Franse lenen Artesië en Kroon-Vlaanderen dat bestond uit Vlaanderen Flamingant en Vlaanderen “Gallicant” of Waals-Vlaanderen (Rijsel-Dowaai-Oorschie), en het hertogdom Bourgondië; en 2) de Duitse lenen Franche-Comté, Brabant, Mechelen, Rijks-Vlaanderen dat de Landen van Aalst en Dendermonde omvatte, Holland, Zeeland, Namen, Henegouwen, Luxemburg en Limburg-aan-de-Vesder met de Landen van Overmaas (‘s Hertogenrade-Dahlem-Valkenburg). Ten gevolge van het roekeloze optreden van Karel de Stoute tegen de Franse koning ging het Bourgondische stamland verloren en verplaatste het zwaartepunt van het Bourgondische rijk zich naar het Noorden. Een goede halve eeuw later zou Keizer Karel V als “seigneur supresme des Païs d’Embas” daar de noordoostelijke rijksgebieden van Friesland tot Gelre-Zutphen en het zuidelijke Doornik-Doornikse aan toevoegen (1523-1543).
Dat territoriale integratieproces stoelde op reeds eerdere politieke unies en samenwerkingsverbanden en lag in de lijn van de economische ontwikkelingen: Vlaamse, Hollandse en Brabantse steden werkten reeds in een vroeg stadium samen om het hoofd te kunnen bieden aan de concurrentie van het Engelse laken, waarbij de Zeeuwse steden de rol van bruggenhoofd speelden. De keizerlijke schenking van Overijssel en Drenthe (sinds de 11de eeuw reeds) aan de prins-bisschoppen van Utrecht; de unie tussen Gelre en Zutphen (sinds ca 1180); de unie tussen de graafschappen Vlaanderen, Henegouwen en Namen (1191-1278); de unie van Henegouwen, Holland en Zeeland (sinds 1299); die van Brabant, Limburg en Overmaas (vanaf 1288); en het prinsbisdom Luik dat sinds 1366 ook het oude graafschap Loon omvatte (min of meer het huidige Belgische Limburg). Hoewel de Bourgondische hertog Karel de Stoute en na hem keizer Karel V wel pogingen hebben ondernomen om ook Luik samen met Loon in te lijven, zou het Luikse prinsbisdom vóór 1815 toch nooit tot de Nederlandse staat behoren.
I. Identiteit.
De Bourgondiërs en Karel V hebben dus rond het estuarium van de grote rivieren Rijn, Maas en Schelde gebieden samengevoegd, die in de Middeleeuwen reeds grotendeels op elkaar afgestemd waren en die via het uitgestrekte rivieren- en straatwegennet, culturele, intellectuele, economische en zelfs politieke relaties onderhielden. In de jaren vijftig van de dertiende eeuw, was bijvoorbeeld de Hollandse dichter Jacob van Maerlant, de vader van de “Dietse dichteren altegader”, zich in het Vlaamse Damme komen vestigen, na lange tijd in dienst van de graaf van Holland te zijn geweest. De laaggelegen gebiedsdelen van het Keizerrijk werden toen reeds als een zekere geografische eenheid waargenomen en aangeduid: bronnen uit Opper-Duitsland spraken van de partes inferiores Alemanie, d.w.z. de lagere delen van Duitsland ten noorden van Trier. Een anonieme monnik die omstreeks 1400 een Kroniek van het graafschap Holland schreef, maakte zich in zijn inleiding kenbaar als “geboren uten lagen landen bi der zee”. Even later gewaagden de Rijksdagakten geregeld van das Nyderlandt.
Vanuit het standpunt van de lage landen deelden de regeringsautoriteiten de nieuwe Bourgondische staat als volgt in: de Landen van herwaerts overe in tegenstelling tot de Landen van derwaerts overe waarmee dan onder meer de beide Bourgondiën werden bedoeld. In het Frans spraken zij respectievelijk van de Païs de par deça en van de Païs de par delà . Vanuit Bourgondisch standpunt was het net omgekeerd. Van geen van beide benamingen was en is echter noch in het Nederlands noch in het Frans een bijvoeglijk naamwoord af te leiden; evenmin is er op basis daarvan een zelfstandig naamwoord samen te stellen om de ingezetenen van die staat aan te duiden. Ten tijde van Karel V doken echter in de lijn van de Duitse traditie ook de benamingen de Nederlanden, ‘t Nederlan(d)t, le(s) Païs d’Embas en le(s) Païs Bas op. Sindsdien werden zowel in het Nederlands als in het Frans het enkelvoud en het meervoud gewoon door elkaar gebruikt, echter met een stijgende voorkeur voor het enkelvoud. Andere niet ongebruikelijke synoniemen waren le Païs belgique, Belgium of (Gallia) Belgica. De Mechelse graveur Frans Hogenberg maakte in de jaren zeventig van de zestiende eeuw voor een zakatlas een koperplaat met als viertalige titel: BELGIVM, IL PAESE BASSO, NIDERLANDT, LE PAYS BAS. Terwijl Nederlanden en ‘t Nederlan(d)t overigens de afleidingen Nederlander en Nederlandts lieten ontstaan, bleven afleidingen van de Romaanse benamingen le(s) Païs Bas, Paesi Bassi en Países Bajos om de taal of de inwoners aan te duiden, tot op de dag van vandaag onmogelijk. Bij ontstentenis van een bijvoeglijk equivalent vertaalde Gilbert Roy (1540-1583/4), de eerste geschiedschrijver van de opstandige Staten-Generaal, in de Franse versie van zijn kroniek over de Nederlandse Opstand (1582) “Nederlandts” met “Belgique” als bijvoeglijk naamwoord, bijvoorbeeld “nostre pais Belgique” en “Provinces Belgiques”. Een hoogst enkele keer kwam het zelfstandig naamwoord ‘la Belgique’ voor. Dat zou zo blijven tot het begin van de negentiende eeuw (zie verder).
In de Mediterrane gebieden waren de benamingen Flandes, Flandre en Fiandra reeds veel langer gangbaar als pars pro toto van de lage landen. Zij verwezen naar de intense handelsrelaties in de Middeleeuwen met Brugge en met het achterland van de zeehaven; de toenmalige landkaarten duidden nog maar alleen de relevante kusthavens aan (“portulanen”). Een dertiende-eeuwse Spaanse ridderroman La Gran Conquista de Ultramar [de grote overzeese verovering] hing een euforisch beeld op van de Flamencos tijdens de Kruistochten en van hun heldhaftig optreden onder leiding van de “Flamenco” Godfried van Bullón. “Fiamminghi” verschenen ook in Dante Alighieri’s Divina Commedia ten tonele. Vooral vanaf de Bourgondische tijd dienden Flamenco, Fiammingo en Flameng(ue) niet alleen als synoniemen voor Dietsche tonghe (cf. het Engelse Dutch dat thans staat voor “Hollands” en voor “Nederlands”) en Belgis, maar ook als groepsnaam die Brabanders, Hollanders, Geldersen, Utrechtenaren, Overijsselsen en soms zelfs Friezen evengoed als bewoners van de provincie Vlaanderen zich vooral in het buitenland aanmaten of lieten aanmeten.
In de nauwgezette Kiliaan-vertaling van Guicciardini’s befaamde Descrittione delli Paesi Bassi (1567) die in 1612 te Amsterdam werd uitgegeven, staat: “Belgium, … gemeynlyck Nederlandt geheeten …, wordt oock bykants gansch [de] kerstenheydt deur ghenoemt Vlaenderen, nemende tdeel veur ‘t geheel”. Bij de Spaanse legerkapitein Alonso Vázquez luidt het eveneens “Los Países Bajos o Galia Bélgica, que comunmente llamamos Flandes …, tomando la parte por el todo” [De Nederlanden of Gallisch Belgium die wij gewoonlijk Vlaanderen noemen, nemende het deel voor het geheel]. In 1518 had een Spanjaard, een zekere Mártir de Anglería al geschreven: “Los Belgas, vulgarmente llamados Flamencos” [de Belgen – in de betekenis van Nederlanders – worden in de volksmond Vlamingen genoemd]. Onder invloed van die Middellandse Zee-traditie geraakten de benamingen Vlaenderen en Vlaemsch ook in het Nederlands ingeburgerd. De actuele beperking van uitdrukkingen als “Vlaanderen”, “Vlamingen” en “Vlaams” in bijvoorbeeld “Vlaamse Primitieven” tot het Nederlandstalige gedeelte van België is dan ook historisch onjuist; overigens kwamen de met name bekende kunstenaars door de bank genomen uit Brabant en uit Holland en was er nauwelijks een enkele Vlaming bij. Hetzelfde geldt voor wat men “Vlaamse polyfonie” noemt; Orlandus Lassus en zijn muzikale tijdgenoten kwamen over het algemeen uit Henegouwen en het Doornikse (dat toen niet tot Henegouwen behoorde).
In het verslag over de rondreis die Filips II als toekomstige troonsopvolger van Karel V in 1548 door de Nederlanden maakte, maakte de Spaanse hoveling Juan Cristóbal Calvete de Estrella kennelijk niet helemaal ten onrechte een onderscheid tussen de geografische regio van de Lage Landen of Nederlanden en de Nederlandse staat die daar slechts een deel van zou zijn: “Parte en la Galia Bélgica … que comúnmente se llaman Tierras Bajas o Estados de Flandes” [deel van Gallisch België dat gewoonlijk Lage Landen of de staat Vlaanderen wordt genoemd]. Ook Guicciardini en zijn vertaler Kiliaan lijken het onderscheid te maken; de vertaling van Paesi Bassi di Fiandra luidde: dese Nederlanden van Vlaenderen. Dat zou wijzen op de “Paesi Bassi” en “Países Baxos” voor zover zij tot de staatkundige entiteit van de landsheren Karel V en Filips II behoorden. In dezelfde zin spreekt de Spaanse auteur Diego Villalobos y Benavides, jongere tijdgenoot van Calvete en Guicciardini, insgelijks van Países Baxos de Flandes.
Het gebruik van de synoniemen Nederlandt, Belgium, Vlaenderen en hun afgeleiden weerspiegelde het proces van politiek-institutionele staatsvorming en van intellectueel-culturele, economische en demografische integratie die de Bourgondisch-Habsburgse Lage Landen doormaakten. In die ontwikkeling naar een geïntegreerde belangengemeenschap en in de overgang van een confederale staat (in de vijftiende eeuw) naar een federale (in de zestiende eeuw) hebben de economisch meest dynamische en maritiem georiënteerde, overigens sterk verstedelijkte provincies Brabant, Holland, Mechelen, Vlaanderen en Zeeland het voortouw genomen. Omstreeks 1500 namen Brabant en Mechelen met hun politieke, intellectueel-culturele en economische subcentra de voormalige leidende rol van de provincie Vlaanderen over. Hoewel Brabant en de stad Brussel door de toenmalige tijdgenoten – zoals de dichter Jan van der Noot – respectievelijk als de Hooftprovintie van ‘t Nederlandt, als thoofd en t’hert der strijdbaer Nederlanden en als de Princelycke Hooftstadt van ‘t Nederlandt werden aangezien, werd Brabant nauwelijks een enkele keer als deel voor het geheel van de Nederlanden aangezien, maar bleef Vlaenderen, Flandre, Fiandra of Flandes daarvoor doorgaan.
In tegenstelling tot wat de staatsnationalistische geschiedenisboeken altijd hebben geleerd of nog leren, was er in de Bourgondisch-Habsburgse tijd helemaal geen scheiding tussen Noord en Zuid. Als de geschiedschrijving dan toch de zestiende-eeuwse Nederlandse ruimte wil opdelen, dan is zij op basis van economische, ruimtelijke, demografische en intellectueel-culturele indicatoren in drie grote regio’s in te delen: de noordwestelijke reeds genoemde kernprovincies, de oostelijke agrarisch-forestale periferie van Friesland over Utrecht tot Luxemburg en de Waalse periferie van Waals Vlaanderen (“Flandre Gallicante”) tot Namen. In die periferische landsdelen namen de centrumzoekende krachten inderdaad op ongelijke wijze sterk af en namen de centrumvliedende krachten toe. Waarschijnlijk bleef de Nederlandse staatsvorming beperkt tot de goeddeels geïntegreerde kernprovincies, waar trouwens tweederde van de bevolking woonde, terwijl de periferische provinciën hun betrekkingen met het centrum ten hoogste op confederale basis voortzetten. Het centrum heeft door de Opstand, die in de tweede helft van de zestiende eeuw in de Nederlanden uitbrak tegen over-centralisering en godsdienstige intolerantie, niet voldoende tijd gehad om zijn invloed in die periferie te vestigen.
Twaalf jaren na het uitbreken van de Nederlandse Opstand liet het zich aanzien dat ongeveer volgens diezelfde scheidslijnen tussen kern- en randgebieden het land zou uiteenvallen. Afwijkende sociaal-economische structuren, religieus-culturele verschillen, de politieke rol en de sociale impact van adel en/of clerus in de randgebieden waren notoir doorslaggevende factoren tot het uiteenvallen van kernprovinciën en periferie. De militair-technische en financiële krachtmeting tussen opstandelingen en Spanjaarden liet evenwel na nog eens vijftig à zestig jaar strijd geen Oost-West scheiding, maar een Noord-Zuid verscheurd land achter volgens een toevallige en willekeurige frontlijn dwars door het kerngebied heen. Twee Nederlandse staten ontstonden: het Spaanse Nederland onder katholieke dominantie en de Republiek der Verenigde Provinciën met calvinistische signatuur. Een binnen-Nederlandse grens doorkruiste de bestaande centrum-periferieverhoudingen.
In tegenstelling tot wat men zou verwachten, bleven de benamingen Belgium en ‘t Nederlandt, evenals hun respectieve afgeleiden onderling inwisselbaar zowel voor het geheel van de Nederlanden als voor elk van de beide afzonderlijke staten. De Italiaanse jezuïet Faminio Strada publiceerde in 1629 over de Opstand het eerste deel van zijn bekende De bello Belgico . Nederlandse en Franse vertalingen droegen respectievelijk als titel: Nederlandtsche oorloghe (1645-1649) en Histoire de la guerre des Païs-Bas (1727). De gevluchte Antwerpenaar Emanuel van Meteren had dertig jaar vóór Strada al zijn Belgische ofte Nederlandsche historie van onsen tijden (1599) uitgegeven. Naar aanleiding van de Vrede van Munster, die in 1648 de scheuring van de Nederlanden volkenrechtelijk bevestigde, verscheen een nieuwe vertaling van Guicciardini’s beschrijving onder de titel Belgium dat is Nederlandt. Een goede twintig jaren later gaf een Utrechts schilder in Rome de opdracht op zijn graf de inscriptie te beitelen Ultrajectinus Belga pictor (1671); in zijn eigen taal zou hij waarschijnlijk hebben gezegd: Nederlands schilder uit Utrecht. Zo zijn er tal van voorbeelden (zie ook onder II). De officiële benaming van de twee staten luidde overigens respectievelijk Nederlanden of Pays Bas voor het Spaanse Nederland enerzijds en Vereenichde Provincien of Provinces Unies anderzijds. Latijnse opschriften spreken respectievelijk van Belgium Regium en Belgium Confoederatum, die door Bleau in zijn stedenatlas vertaald werden als Konings Nederlanden of Koninglijk Nederlant en Vereenighde Nederlanden of Vereenighd Nederlant.
Ondanks de scheuring bleven in de Romaanse talen de benamingen “Fiandra” e.d.m. eveneens gangbaar in de betekenis van de beide Nederlanden of van elk apart. In 1629 gaf de humanist, filoloog en historicus Erycius Puteanus (Eerrijk van de Putte, Venlo 1574-Leuven 1646), opvolger van Justus Lipsius aan de Leuvense universiteit, in Brussel de door de pauselijke nuntius aldaar Guido Bentivoglio in 1609 geschreven Relationi uit. Zij bevatten de publicatie van de Relatione Delle Provincie Unite DI FIANDRA [Beschrijving van de Verenigde Provinciën van Vlaanderen] en van de Relatione DI FIANDRA (“di Fiandra” keer op keer uit groot kapitaal). De inhoudsopgave verduidelijkt ter attentie van de lezers in de Pauselijke staat: “sotto il nome di Fiandra, usitato comunemente per significare le Provincie della Germania inferiore, vengono significate le Provincie de’ Paessi Bassi, che già tutte in un corpo furono soggette alla Casa di Borgogna, e che passarono poi sotto la Casa d’Austria” [onder de naam Vlaanderen, die algemeen wordt gebruikt om de Nederduitse provincies aan te duiden, worden de Nederlandse provincies bedoeld die in één staat onder het Bourgondische huis vielen en daarna overgingen naar het Habsburgse huis]. Zonder expliciete toevoeging blijven “Fiandra”, “Paesi Bassi” en “Fiamminghi” in het werk van Bentivoglio meestal staan voor wat twee decennia later in vertaling “Nederlant” heet en dat op het geheel en op alle bewoners van de beide Nederlanden samen slaat. In de inhoudsopgave van de “Relatione di Fiandra” wordt echter uitgelegd dat Fiandra ook alleen kan slaan op het Spaans Nederland dat onder de soevereiniteit was gebleven van de Aartshertogen en van de koning van Castilië: “cioè di quelle Provincie, che restano sotto l’ubbidienza de’ Serenissimi Archiduchi …” [die provincies die onder de jurisdictie van de Aartshertogen blijven]. Van Strada’s werk verschenen ook vertalingen in het Italiaans onder de titel Della gverra di Fiandra (1639) en in het Frans onder een andere titel dan de hiervoor genoemde, namelijk Histoire de la guerre de Flandre (1705). “Guerra di Fiandra” en “Guerre di Fiandra” waren ook voor Italiaanse kroniekschrijvers gebruikelijke titels. In de Romeinse parochiale doop-, trouw- en begrafenisboeken staan lieden uit de Republiek nog opgetekend als di Amstrodam in Fiandra [uit Amsterdam in “Vlaanderen”] (1640), hoewel bijwijlen ook Olandese en Olanda voorkwamen, zoals bijvoorbeeld Fiammengo pittore d’Olanda [“Vlaams” schilder uit Holland] (1606).
Ofschoon Nederland(en), Vlaenderen, Païs Bas en Païs Belgique, Fiandra, Flandre (ook soms Fiandre en Flandres in het meervoud) en Fiamminghi (Fiammenghi), Flandes, Paises Baxos en Flamencos, en Belgium en Belgae courant bleven om de hele Nederlanden of hun bewoners aan te duiden zowel als een van de beide delen ervan, dook in 1589 in de nuntiatuurberichten uit Keulen voor het eerst Olanda op met betrekking tot de gebieden van “ketters die onder leiding van de provincie Holland rebelleerden tegen God en zijn natuurlijke vorst”. Hoewel nuntius Bentivoglio in zijn werken de termen “Olanda” en “Olandesi” enkel reserveert voor de provincie Holland en haar bewoners en hij verder stelselmatig schrijft over de Provincie Unite of Repubblica delle Provincie Unite [Republiek van de Verenigde Provincies], konden voor de Nunziatura di Fiandra, de pauselijke nuntiatuur van de Nederlanden te Brussel vanaf 1596, Olanda en gli Olandesi de dubbele betekenis hebben, namelijk ofwel de provincie ofwel de hele Republiek. Zolang de soevereiniteit van de Republiek volkenrechtelijk niet erkend was, sprak de nuntiatuur in haar geheim diplomatiek verkeer over de Stati d’Olanda [Staten van Holland] of over de Stati generali delle Provincie Unite d’Olanda [Staten Generaal van de Verenigde Provincies van Holland]. De Heilige Stoel had reeds in 1593 de van Rome afgevallen provinciën boven de grote rivieren en in het beneden-Moerdijkse Zeeland onder de leiding gesteld van een apostolisch vicariaat dat als missione d’Olanda de gevluchte of uitgebannen bisschoppelijke hiërarchie verving. Terwijl “Hollanders” in de katholieke wereld een kwalijke connotatie van verdoemde ketters verwierven, konden zij juist vanwege de bijklank van protestants en vijandig tegenover Spanje op de sympathie van het anti-Spaanse Venetië bogen. Om de Republiek aan te duiden, bezigden de Venetianen tot 1626 de neutrale termen i Signori Stati di Fiandra [de Heren Staten van Vlaanderen] of i Signori Stati de’ Paesi Bassi, maar daarna la Republica, cognominata vulgarmente d’olandesi [de Republiek – in de volksmond genoemd – van Hollanders].
Hoewel de Spaanse oorlogskronieken de natuurlijke eenheid van de Nederlanden bleven onderstrepen, begonnen zij eveneens vooral met de hervatting van de krijgsverrichtingen na het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) een onderscheid te maken tussen de Holandeses, de vijanden van het Spaanse leger, en de provincias obedientes [de gehoorzame provincies]. Documenten uit de kanselarij van koning Filips IV van Spanje (1621-1665) en van zijn diplomatieke agenten gewaagden van Holandeses als synoniem voor wat zij doorgaans met de benaming provincias rebeldes de Flandes [de opstandige provincies van Vlaanderen] aanduidden in tegenstelling tot de provincias obedientes de Flandes [de gehoorzame provincies van “Vlaanderen”]. Ook de Nederlandse regering in Brussel bediende zich van soortgelijke terminologie. Eerst na veel diplomatiek gehakketak kwam het eind 1642 van koninklijke zijde eindelijk beleefd uit de pen: las Provincias Unidas del País Baxo [Verenigde Provinciën van het Nederland], respectievelijk les Provinces unies du Pays Bas. Toch was onder meer in de Spaanse toneelliteratuur van Lope de Vega, Calderón de la Barca e.a. af en toe de tendens merkbaar, de benamingen Flandes en Flamencos voor het Koninklijke Nederland en zijn bewoners te reserveren, zonder beide daarvoor echter exclusief te gebruiken. De Nederlandse Opstand of Tachtigjarige Oorlog bleef in tal van Spaanse geschiedenissen tot vandaag toe “la Guerra de Flandes” heten.
In de pamflet- en andere literatuur in de Republiek was sinds het einde van de zestiende eeuw insgelijks een zekere differentiatie ontstaan door toevoegingen om verwarring uit de weg te gaan. Pamfletten hadden het over Geünieerde of Vereenichde Nederlantsche Provincien enerzijds en Spaensch Neerlandt, Konings Nederlandt of Spaensche Nederlanden anderzijds, maar altijd beide als delen van geheel ‘t Nederlandt. Ook benamingen als “de andere provintien”, “de overheerde Nederlantsche provintien”, “Spaensch territoir”, “devicti” [onderworpenen] en “de ghehoorsame ende ghetrouwe Provincien van Nederlandt” stonden tegenover “bevrijde provintien”. De opkomst van het woordgebruik “Holland” en “Hollanders” in de verschillende talen als deel voor het geheel van de opstandige landsdelen, later de Republiek van de Verenigde Provinciën is een gevolg van het snelle Hollandse economische, financiële en politieke overwicht ten overstaan van de andere provincies. Dat leidde tot op onze dagen tot “de Hollandse identiteit van de Nederlandse natie”.
Nadat de Franse koning Lodewijk XIV in de tweede helft van de zeventiende eeuw Artesië, Waals Vlaanderen, delen van Henegouwen (Mabuse/Maubeuge en Valencijn), van Luxemburg (Diedenhoven/Thionville) en van Vlaanderen (Grevelingen, Broekburg, Sint Winoksbergen, Mardijk, Duinkerke, Kassel en Belle) had geannexeerd, waren de oude Zeventien Provinciën van de Nederlanden verdeeld over drie staten. Sindsdien komen de termen “Hollands Vlaanderen”, “Spaans Vlaanderen en “Frans Vlaanderen” voor, getuige een Latijnse pleitnota in een proces over rechten uit de Stichting San Giuliano dei Fiamminghi te Rome: Flandria Hispanica, Gallica et Hollandica. De Spaanse Nederlanden gingen ten gevolge van de Vrede van Utrecht in 1713 over in handen van de Oostenrijkse keizer. Officieel bleven zij “Nederlanden”, maar om te onderscheiden van de andere Nederlanden komen “Keiserlycke” en “Oostenryckse Nederlanden” wel eens voor. In een tot 1790 vaak herdrukte achttiende-eeuwse Franse atlas staat een kaart met als titel Les Pays Bas françois, autrichiens et hollandois [de Franse, Oostenrijkse en Hollandse Nederlanden]. Opmerkelijk is ook dat de achttiende-eeuwse kranten in de Republiek en in het Oostenrijkse Nederland na de berichten uit Turkye, Italien, Van de Polsche Grenzen, Zweden, Pruisen, Bohemen, Duydsland en aengrenzende Ryken (met inbegrip van het prinsbisdom Luik), Engeland, Vrankryk, Ingermanië (Rusland) onder de aparte rubriek Nederlanden nog altijd steevast nieuws zowel uit het andere Nederland als uit het eigen Nederland publiceerden en zelfs uit het inmiddels Franse Nederland.
Toen de Franse revolutionairen enige jaren na de Brabantse Omwenteling het Oostenrijkse Nederland binnenvielen, richtten zij hun “Proclamation aux Belges” uit; in de tweede kolom luidde de vertaling: “Proclamatie aan de Nederlanders”. In oktober 1797 werd het samen met de stad Maastricht en omgeving, evenals met delen van Vlaanderen (Axel, Hulst) en van Brabant (baronie van Breda) en van Overmaas en Gelre (Venlo) die tot de Bataafse Republiek behoorden, door de Franse Republiek als Départements belgiques ingelijfd; daartoe behoorden eveneens het Pruisische Kleef en het prinsbisdom Luik. Na de val van Napoleon werden in 1814/1815 tussen de “Belgic Majesty” Willem van Oranje-Nassau en Oostenrijk, Engeland, Pruisen en Rusland verdragen gesloten, waardoor de binnen-Nederlandse staatsgrens “à toute perpétuité” werd opgeheven. Zodoende knoopten de geallieerden aan bij de heel-Nederlandse traditie van het Oranjehuis en bij de Brabantse Omwenteling van 1789, die plannen had voor federalisering met het andere Nederland. Onder het Koninkrijk der Nederlanden van koning Willem I, dat in het Frans “le Royaume des Belgiques” heette, werden in de officiële stukken de termen het Nederlandsche volk en Nederlanders stelselmatig respectievelijk met la Nation Belge en Belges vertaald. In 1821 verscheen voor Franstaligen een Nederlandse spraakkunst onder de titel Grammaire de la langue belgique .
Waarschijnlijk zijn tijdens het Koninkrijk der Nederlanden de termen Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden ontstaan. In verband met een paritaire zetelverdeling in de Tweede Kamer van de Staten Generaal verdeelde de grondwet van 1815 het Koninkrijk immers in een “Noordelijke” en een “Zuidelijke Afdeeling”; daarbij werden het oude Gelders Overkwartier van Venlo en Roermond, Maastricht en de Landen van Overmaas samen met het Nederlandstalige deel van het prinsbisdom Luik (het oude graafschap Loon) als één provincie met de naam Limburg in de “Zuidelijke Afdeeling” ondergebracht. Gezien de snelle verfransing van het openbare leven na de afscheiding der Zuidelijke afdeling van het Koninkrijk (4 oktober 1830) was geen sprake meer van de “langue belgique” in de betekenis van het Nederlands – zoals dat vóór 1830 het geval was. De separatisten van 1830 gingen de begrippen “Belgique” en “Belges” versmallen en monopoliseren tot wat wij nu kennen. Aan de universiteiten in het Koninkrijk der Nederlanden, dat zonder zijn “Zuidelijke Afdeeling” een eigen koers voer, werd de benaming van het onderwijsvak “Lingua Belgica” op de “Series Lectionum” (collegelijst) vervangen door “Lingua Neerlandica”, in potjeslatijn.
II. Identiteitsbesef. [in bewerking]
Aan de zeer nauwe samenhang tussen het bestaan van een geavanceerde stedelijke economie, het verloop van het integratie- en staatsvormingsproces in de Nederlanden en dan met name in het kerngebied beantwoordde een groeiend Nederlands gemeenschapsbesef. Er zijn daarover talrijke aanduidingen overgeleverd, maar steeds blijft het probleem in hoever zij representatief waren voor een groot dan wel klein ontwikkeld gedeelte van de bevolking. Een vijftiental jaren geleden stelde professor Jan Craeybeckx dat de getuigenissen te talrijk en tot het einde van de zeventiende eeuw te emotioneel zijn om in twijfel te worden getrokken. Zij zijn te vinden in uitspraken over anderen en in zelfbeelden. Als een simpele vechtersbaas Huigch Huigensz uit Woerden in 1541 een stadsschepen uitschold voor “Geldersche dief” en “Geldersche schelm”, waarop uiteindelijk Huigchs onthoofding volgde, dan is wel duidelijk dat de oorlog met Gelre noch de ene noch de andere onberoerd liet. In het licht van de oorlog tegen Gelre werd het gebruikte vocabularium aan het adres van een vertegenwoordiger van de overheid aangezien voor een strafbare belediging en zelfs als een zwaar delict. In het Antwerps Liedboek dat in 1544 kort na de inlijving van Gelre verscheen, zijn dertien historieliederen opgenomen die de anti-Gelderse en anti-Franse sentimenten bezongen.
Toen de Bourgondische hertog Karel de Stoute in 1477 sneuvelde, doken in weerwil van de particularistische golf uitdrukkingen en verwijzingen naar het gemeynen lande onser genediger Jouffrouw herwerts over (Maria van Bourgondië) en weinig later naar patria op. Het land werd door Frankrijk bedreigd. De afzonderlijke provinciale volksvertegenwoordigingen hebben zich toen en nadien ook in de zestiende eeuw in hun respectieve Statenvergaderingen steeds opnieuw uitgesproken voor het samengaan met de andere Nederlandse gewesten, onder meer toen zij in opstand kwamen tegen het beleid van Philips II, die het land als een soort dépendance van het Iberische rijk meende te kunnen behandelen. Ook cultivering van de landstaal door renaissancedichters en vaderlandse historiën van humanistische geschiedschrijvers wijzen op een ontluikend bewustzijn thuis te horen in de Nederlandse staat. Zelfs de kosmopoliet Erasmus had het Nederlands tot “zustertaal” verheven boven wat hij de Romaanse “basterdtalen” noemde. Pogingen van de Bourgondische hertogen tot invoering van de Franse hoftaal tot landstaal waren in 1477 definitief afgewenteld. In 1541 sprak de Antwerpenaar Jan Gymnich de wens uit, dat onze moederlike sprake (…) voortane meer gheoefent ende geacht werden. Jan Cauweel, uitgever van rederijkersliteratuur, verdedigde de plicht van wij Nederlanders om onslieder tale te verrijken en op te smukken. De taalkundige Joannes Gorpius Becanus meende trots te kunnen bewijzen dat de oertaal van de mensheid niet – wat toen algemeen werd gedacht – het Hebreeuws was, maar het Diets en met name … in de Antwerpse vorm. De reeds genoemde Puteanus zong in 1607 aan de Universiteit te Leuven in zijn uiteraard in het Latijn uitgesproken inaugurale rede Juventutis Belgicae Laudatio de lof van het Nederlands; hij spoorde de jeugd aan naast het Latijn ook de eigen moedertaal te beoefenen en te waarderen als uiting van de eigen identiteit. Dit zijn slechts een paar voorbeelden uit vele. Allerlei vormen van autonomie en solidariteit, zoals ideologische, maatschappelijke, provinciale en ook lokale stonden in een hiërarchische verhouding tot eenheid en verbondenheid en hoefden elkaar niet in de weg te staan.
Zoals gezegd, is aan die integratie in het laatste kwart van de zestiende eeuw abrupt een einde gekomen als onrechtstreeks gevolg van de Opstand tegen wat als onvrijheid en onverdraagzaamheid van de Spanjaarden werd ervaren. Hoewel de sterk geprotestantiseerde provincies Brabant en Vlaanderen – tot dertig percent protestanten en met name steile calvinisten – de zijde van de opstandige Unie van Utrecht (Union particulière des Provinces flamendes) kozen, moesten de Brabantse en Vlaamse steden na lange belegeringen uiteindelijk voor de Spaanse overmacht capituleren. Ten gevolge van een heroriëntering van de Spaanse buitenlandse politiek konden de boven-Moerdijkse provincies en Zeeland de verworven vrijheid en onafhankelijkheid behouden. Het grootste deel van Brabant en Vlaanderen, evenals delen van Gelre (Venlo-Roermond) en van Overmaas werden onderworpen aan het monopolieregime van de contrareformatorische Kerk en Staat, dat door de Waalse Unie van Atrecht (Union des Provinces wallonnes) was aangenomen. Hoewel de regeringen van de Spaanse en van de Verenigde Nederlanden zich rekenschap gaven van “la patrie commune” en zich bewust waren van de natuurlijke eenheid van de Zeventien Provinciën (“que la nature les a ainsy uniz et constituez qu’ils ne se peuvent separer”), leden de talrijke verzoeningspogingen “… pour les membres separez reunir derechief en ung mesme corps y assemblee …” keer op keer schipbreuk. Zodoende leidde deze strijd ongewild tot de desintegratie van het gemeenschappelijke vaderland en zelfs tot amputatie van de Unie van Utrecht en vervolgens tot een vervreemdingsproces, waarbij de verschillende godsdienstige ontwikkelingen in de beide Nederlanden een belangrijke rol hebben gespeeld.
In het Spaanse Nederland kon een zelfverzekerde Roomse Kerk zich opnieuw ontplooien als de enig zaligmakende. De wereldlijke autoriteiten deelden dit standpunt. Het openbare leven werd van de geest van het Concilie van Trente doordesemd en de uiterlijke tekenen van katholicisme werden hersteld. Een indrukwekkende propagandamachine van Kerk en Staat kwam onder allerlei vormen op gang. Door de wereldlijke overheden werden catechismuslessen om de geloofspunten letterlijk “van buiten” te leren, verplicht gesteld. Alleen die ouders die hun kinderen naar het zondagse catechismusonderwijs stuurden, konden aanspraak maken op armenzorg. Verscherpte controle van mis- en paasplicht legde tevens een meer dan morele druk op de bevolking, want de burgerlijke overheden hadden de bevoegdheid strafrechtelijk op te treden tegen gelovigen die ergernis gaven. Het zijn enige van de zovele pressiemiddelen van de contrareformatorische Kerk en Staat zowel om te indoctrineren als om te bekeren. Zodoende hebben zij met behulp van een doorgedreven vervloeking van het protestantisme en van zijn politiek systeem, de “Republiek”, op lange termijn en geleidelijk een afkeer voor andersgelovigen en een zeker identiteitsgevoel van “beter en dus anders zijn” tot stand weten te brengen. Op de kansel werden de protestanten immers afgeschilderd als onverdraagzame beeldenstormers, woelmakers en verdoemden, tevens schuldig aan de burgeroorlog en verantwoordelijk voor de economische achteruitgang en zelfs voor hongersnood. De “democratie” in de Republiek moest als een verderfelijke regeringsvorm worden afgewezen. De bevolking ging dan ook na een paar generaties de idee van de calvinistische rebel en vijand langzamerhand geografisch lokaliseren en overdragen op de “Hollanders” als stigmatiserende verzamelnaam voor alle bewoners boven de rivieren en in Zeeland, als “verraders” van het oude Nederland en als “afvalligen” van zijn roomse religie; het vaderland hoorde van natuur uit tezelfdertijd monarchaal en homogeen katholiek te zijn. Het woord “Hollander” kreeg als deelbenaming voor alle inwoners van de Republiek onder invloed van de Contrareformatie in het Spaanse Nederland een pejoratieve bijklank.
Uit vrees voor de eventuele terugkeer van het Spaanse terreurregime vluchtten tussen 1580 en 1610 vele tienduizenden, voornamelijk Brabanders en Vlamingen, naar de “bevrijde” delen van het vaderland waar de economie heropbloeide en die gewetensvrijheid als grondrecht kenden. De solidariteit was groot. Voor de talloze vluchtelingen organiseerde Zeeland op de Schelde een geregelde pendeldienst om hen op te halen. Zeeuwse en Hollandse stadsbesturen wedijverden overigens onderling met belastingvoordelen en andere, ten einde lieden uit de onderworpen landsdelen aan te trekken. Vele tienduizende vluchtelingen voornamelijk uit Vlaanderen en Brabant hebben zich toen juist in de Hollandse en Zeeuwse steden gevestigd. Ook de generatie van vluchtelingen die eerder in Duitse keurvorstendommen en in Engeland een onderkomen had gevonden, keerde niet naar het Spaanse Nederland terug, maar zij ging zich vestigen in die landsdelen die de Opstand voortzetten. De inbreng van de vluchtelingen is op tal van terreinen van onmetelijke waarde geweest voor de Gouden Eeuw in de Geünieerde Provinciën. Zij hebben toen grotendeels de basis gelegd voor de economische, artistieke, intellectuele en culturele bloei van de inmiddels de facto onafhankelijke Republiek.
De Oost- en West-Indische compagnieën die de wereldzeeën bevoeren en voor de Republiek een koloniaal wereldrijk vergaarden, werden in het begin van de zeventiende eeuw door gevluchte Brabanders en Vlamingen gesticht. De inschrijving van aandelen voor de VOC vond plaats in Amsterdam ten huize van de gevluchte Antwerpse koopman Dierck van Os, die samen met een andere gevluchte Brabander, reder Isaäk le Maire, tot de belangrijkste inschrijvers behoorde van de Amsterdams kamer. Ook in de Middelburgse Kamer van de VOC waren gevluchte kooplieden uit Brabant en Vlaanderen de belangrijkste aandeelhouders. Terwijl de Antwerpenaar Willem Usselinx aan de weg timmerde voor de oprichting van de Westindische Compagnie, verzamelde zijn te Antwerpen gebleven broer Hubert op de beurs aldaar kapitaal voor de op te richten vennootschap, die later op Manhattan en omgeving op de Oostkust van Noord-Amerika Belgica Nova sive Nieuw Nederlandt zou stichten.
Zelfs het calvinisme was in de Verenigde Provinciën een geschenk van Brabant en Vlaanderen. Het protestantisme, waarvan de aanhang in Holland en Zeeland marginaal was (een paar percent), en het militante calvinisme in het bijzonder werden er door de toevloed en snelle integratie van sterk gemotiveerde vluchtelingen aanzienlijk versterkt en geprofileerd. Bijna alle lutherse gemeenten in de Republiek waren Brusselse of Antwerpse vestigingen. Onder de doopsgezinden waren Vlamingen en Brabanders het beste vertegenwoordigd. Het steile calvinisme in Holland en Zeeland droeg eveneens een Vlaamse en Brabantse signatuur. De Bruggeling Goemare ontwikkelde uit de predestinatieleer de harde contraremonstrantse richting (preciezen) voor wie geloof het gevolg is van uitverkiezing door God en die overigens voornamelijk bij de vluchtelingen succes had. Dezen verschaften een belangrijke deel van de predikanten, ouderlingen en diakens aan de Hollandse Gereformeerde Kerk. In de kerkenraad van Leiden bijvoorbeeld waren in 1587 van de twaalf Ouderlingen negen Brabanders of Vlamingen. De Waalse kerken kunnen hun oorsprong moeilijk loochenen.
In de Middeleeuwen en tot ca. 1600 hadden achtereenvolgens de Vlaams en Brabantse taalvarianten de schering van de Nederlandse taalvorming bepaald. Tijdens de Gouden Eeuw van de Republiek kreeg de taal haar Hollandse inslag, hoewel de inbreng van de Brabantse en Vlaamse vertalerexegeten in de Statenbijbelcommissie ongemeen gewichtig was vanwege hun grotere bijbelvastheid en -traditie. Voor de ontwikkeling van de Nederlandse taal is die Statenbijbelvertaling (1637) dan ook van zo ontzettend groot belang geweest, zelfs tot op onze dagen. Andere voorbeelden zijn legio.
Wegens de politieke dominantie van het calvinisme impliceerde het heel-Nederlands identiteitsbesef ook in de Republiek dikwijls identificeren met de godsdienst, met name dan het gereformeerde protestantisme. De dominante calvinisten verwachtten van de hereniging met de gerekatholiseerde landsdelen precies hetzelfde als de contrareformatorische Kerk en Staat maar dan andersom, namelijk één Nederland met verbod van de katholieke leer en met slechts voordelen voor de Gereformeerde Kerk. Hun aldus gekleurde ijver voor hereniging van het Nederland was er tegelijk een hinderpaal voor. Naarmate de hoop op militaire herovering of op hereniging door middel van onderhandelingen verzwond, begon het religieus bepaalde identiteitsbesef van de gereformeerden in de Republiek steeds minder het Spaanse, later Oostenrijks, Nederland te omvatten. Buiten de lokale en gewestelijke beleving, maakte het algemeen-Nederlandse natiebesef bijgevolg geleidelijk aan plaats voor het staatsconcept van de Zeven Verenigde Gewesten, waarin trouwens voor de overwegend katholieke Generaliteitslanden Staats Brabant, Staats Vlaanderen (later Zeeuws Vlaanderen) en de Staatse landen van Overmaas geen plaats meer was tenzij als verdedigingszone. Zelfs voor degenen die in de boven-Moerdijkse gewesten en in Zeeland niet tot de gereformeerde groep behoorden, betoonde dat nieuwe concept geen of nauwelijks interesse. De visie op Neerlands Israël werd steeds beperkter en leidde na de Vrede van Munster tot de superioriteitsidee van “het uitverkoren volk” waarbij haast de hele wereld ten dienste stond van den Belg en Batavier.
Hoewel in beide Nederlandse staten geleidelijk aan klein-Nederlandse zelfbeelden ontstonden en de woorden “Vaderland” en “Vaderlands” stilaan in geringere mate verwezen naar het andere Nederland, toch blijkt paradoxaal genoeg onderhuids een collectief bewustzijn van eenheid van de Nederlanden voort te bestaan; een collectief besef dat uiteraard niet meer politiek, maar kennelijk historisch-cultureel geacht werd. In het raam van de feestelijkheden na de Vrede van Munster, die de scheuring volkenrechtelijk bezegelde, werd het “Lantspel” De Leeuwedaelers van Joost van den Vondel opgevoerd. Leeuwendal – het dal van de leeuw – staat in dit stuk als symbool voor de Nederlanden. Vondel verheugt zich over de vrede, maar zou liever een hereniging van de beide Nederlandse staten hebben gezien en hij koestert de hoop dat de staatkundige hereniging van beide landsdelen alsnog “van zelf” zou gebeuren:
“Twee stammen, versch geplant aen weˆrzy van den vliet,
Vereenighden van zelf, …
En werden met een schors bekleet, en overtogen.” (verzen 700-703)
In zijn Leeuwedalers blijkt de eenheid van de Lage Landen voor Vondel vanouds geen loos begrip. Tegen de verdeling van het land komt hij in verzet. Het Landspel eindigt met het huwelijksfeest van Adelaert, de jonkman uit de Spaanse Nederlanden, met Hageroos, het meisje uit de Republiek:
“De Zuidt- en – Noortzy paren
Zich in dit paer te hoop.” (verzen 2037-2038)
Volgens Anton van Duinkerken waarschijnlijk in opdracht van de Amsterdamse burgemeesteren of van de toenmalige schouwburg-regenten geschreven, werd de “Leeuwedaelers” meteen nog tweemaal herdrukt en werd het in anderhalve maand rond de ondertekening (17 mei) en afkondiging (5 juni) van de Vrede van Munster vijfmaal met enorm succes opgevoerd.
In het buitenland bleven Spaansnederlanders en Nederlanders uit de Republiek elkaar vinden, alsof ze tot één natie behoorden. In Venetië vormden niet alleen de Spaansnederlandse handelaars – zelfs die uit de Waalse provincies -, maar ook de kooplieden uit de Republiek samen de Nazione fiamminga. Hetzelfde deden toen de vele Nederlandse kunstenaars en ambachtslieden uit de Republiek en uit het Spaanse Nederland in Rome; beide groepen traden er samen als één “natie” op. Zij bleven zoals voorheen Fiamminghi heten: bijvoorbeeld da Dies Fiammengo [“Vlaming” uit Diest] (1682); Vallone Fiammengo [Waalse “Vlaming”] (1663). De Utrechtse kunstschilder Bloemaert maakte in 1690 heel bewust het onderscheid tussen de politiek en het land door zich uit te geven als di Utrecht nelli paesi della Fiandra sotto il dominio dell’Olanda [uit Utrecht in de landen van “Vlaanderen” onder Hollands bewind]. De momenteel nog steeds bestaande stichting van San Giuliano dei Fiamminghi te Rome stond open voor alle pelgrims uit beide Nederlanden. Rijksgrenzen en politieke geschillen in het vaderland speelden daarbij geen enkele rol.
Ook in Spaanse handelssteden zoals Sevilla en Cádiz bleven de sinds het einde van de Middeleeuwen bestaande Naciones flamencas tot het einde van het Ancien Régime actief; in de zeventiende en achttiende eeuwen verenigden zij een groot aantal katholieke kooplieden uit de Republiek samen met handelslui uit de Spaanse of Oostenrijkse Nederlanden. In Madrid werd in 1594 San Andres de los Flamencos opgericht door een Antwerps koopman die zich Carlos de Amberes noemde; bij testament van 1604 bevestigde de Antwerpenaar zijn legaat “para que sirvieran … de albergue y hospedaje a los pobres peregrinos de las diecisiete provincias flamencas” [opdat zij zou dienen als herberg en hospitaal voor de arme pelgrims uit de zeventien “Vlaamse” provincies]. De Stichting bleef in de geest van haar stichter functioneren voor elkeen uit welke Nederlandse provincie dan ook, totdat zij op het einde van de achttiende eeuw opgeheven werd. De Antigua y Noble Nación Flamenca [oude en edele “Vlaamse” natie] te Cádiz had in 1565 reeds een dergelijke Casa Hospital de San Andres de la nación flamenca [Sint Andrieshospitaal van de “Vlaamse” natie] opgericht. Tevens werd door haar omstreeks dezelfde tijd een kapel toegewijd aan Sint Andries, de patroon van het Bourgondische rijk. Lieden die in de achttiende eeuw de Spaanse nationaliteit (“Carta de Naturaleza”) aanvroegen, verklaarden “flamencos” te zijn ondanks hun afkomst uit de Republiek en niettegenstaande zij onder de jurisdictie van het “Hollandse” consulaat vielen.
Na de Munsterse vrede bleven cartografen zowel binnen de Nederlanden als daarbuiten nog anderhalve eeuw lang honderden kaarten en atlassen publiceren met voorstellingen van het Nederland als één geheel, zoals in de “Carte des Sept Provinces-Unies des Pays-Bas, connues sous le nom général de Hollande, avec les Provinces Autrichiennes” (na 1776). Zij werd geproduceerd door de waterstaatkundig ingenieur van het Franse Zeewezen Rigobert Bonne. In de tweede uitgave van 1781 had Bonne eraan toegevoegd “les Provinces Autrichiennes situées dans le même Pays”. De kaart werd te Parijs in 1787 nog heruitgegeven in de befaamde Atlas Encyclopédique. Dat wijst erop dat kopers er een actieve belangstelling voor hadden. Alleen het verlies van de Franse Nederlanden, met name Artesië, Waals Vlaanderen, Zuid Vlaanderen en delen van Luxemburg en Henegouwen, werd na de Vredes van de Pyreneeën (1659) en van Nijmegen (1678) definitief geacht en zij stonden op die kaarten vaak niet meer als delen van het Nederland.
Hetzelfde kan worden gezegd met betrekking tot de afbeeldingen met de Leo Belgicus (de “Belgische” of Nederlandse Leeuw), die in de zestiende eeuw was uitgegroeid tot een symbolische bevestiging van de politieke eenheid over de provinciegrenzen heen. Blijkens de zeer talrijke uitgaven en heruitgaven van de Nederlandse Leeuw in allerlei varianten in de zeventiende en achttiende eeuwen, stortten drukkers en uitgevers zich nog bijzonder lang op de publicatie ervan, omdat zij daarvoor kennelijk een gat in de markt zagen. Nog in 1814 verscheen in Brussel dagelijks vanaf 2 februari – de Fransen hadden nauwelijks hun hielen gelicht en het Verdrag van Chaumont was nog niet tot stand gekomen – het Journal de la Belgique (cf. illustratie) met tussen de titelwoorden de afbeelding van de Leo Belgicus, die de Zeventien Provinciën van Karel V omvat. Het devies op het schild luidt: “L’Union fait la force”; dit is de vertaling van de leuze van Republiek sinds de Unie van Utrecht: “Res parvae concordia crescunt” of “Eendragt maekt magt”.
De Hollandse Leeuw Defensor Patriae kende daarentegen nauwelijks succes. Een klein-Nederlandse leeuw is in de Republiek zelfs helemaal niet bekend, zomin trouwens als aan Spaans- of Oostenrijks-Nederlandse zijde. Zowel de frequente aanmaak van de “Leo Belgicus” als van de rijkelijk versierde kaarten met het Nederland als één land en zulks in aanzienlijke aantallen, wijst erop dat geografen, graveurs, uitgevers én kopers ten minste twee eeuwen lang een gewisse nostalgie hadden naar de tijd vóór de scheiding. Op het einde van het Ancien Régime schrijft keizer Jozef II, die toen nog landsheer van het Oostenrijkse Nederland was: “Les habitants de Bruxelles et des Pays-Bas sont des imitateurs de leurs voisins. Le fond est Hollandais et le vernis Français” (De inwoners van Brussel en van de [Oostenrijkse] Nederlanden apen hun [Hollandse] buur na. In de grond zijn zij Hollanders met een laagje Franse vernis). Toen zij kort nadien in opstand kwamen tegen hem, riepen zij de onafhankelijke Republiek der “Vereenigde Nederlandsche Staeten” (in het Frans “États belgiques unis”) uit. Belgische geschiedenis- en andere boekjes vertalen de benaming van dat regime vanuit het Frans nog altijd ten onrechte met “Verenigde Belgische Staten” of “Belgische Republiek”.
Frontpagina van Franstalige krant te Brussel die sinds aanvang 1814 tot 1818 verscheen met afbeelding van de Nederlandse Leeuw. Bron: H.A.M. van der Heijden, Leo Belgicus. An illustrated and annotated carto-bibliography (Alphen aan den Rijn 1990) 108.
Vanaf 1 oktober 1797 werden de “Départements belgiques” als deel van Frankrijk vanuit Parijs bestuurd en hun bewoners werden als Franse staatsburgers beschouwd. Het Oudnederlandse recht werd vervangen door de Franse wetgeving en het Frans werd als enige taal in het openbare leven en in het onderwijs ingevoerd. De bewoners in de Oostenrijkse Nederlanden waren daarvan niet erg gediend en vonden dat zij als “Nederlanders” de wapens dienden op te nemen in het door hen opgerichte Nederlandsche Leger, dat in het Frans Armée Belgique heette. In 1814 kwam een einde aan twintig jaren inlijving bij Frankrijk, terwijl de Republiek der Verenigde Nederlanden als Bataafse Republiek en daarna als Koninkrijk Holland haar onafhankelijkheid grotendeels had kunnen bewaren en zich reeds in 1813 had kunnen bevrijden na hooguit drie jaar napoleontisch regime. De bevrijding en de terugkeer van de voormalige stadhouderlijke dynastie waren in de Noordelijke provinciën meteen enthousiast begroet met de kreet “Oranje boven”. De hereniging van de voormalige Oostenrijkse Nederlanden en de Republiek in het Koninkrijk der Nederlanden werd daarentegen in het algemeen gelaten onthaald, behalve door een aantal verlichte geesten. Er was bij de bevolking evenwel evenmin sprake van verzet.
In de commissie die voor het Koninkrijk der Nederlanden een nieuwe grondwet moest opstellen, was de verstandhouding tussen de Noord- en Zuidnederlandse leden goed. Aan de mogelijkheid van het “amalgaam” schenen zij niet te twijfelen en hun vertrouwen in Willem I was ongemeen groot. De taal was toen nog geen punt van tegenstelling. De Waalse graaf Charles-Ignace de Thiennes de Lombize, gezaghebbend conservatieve woordvoerder, die wegens zijn enthousiaste steun aan het nieuwe regime en wegens zijn invloed een belangrijke functie in de commissie vervulde, maakte er zonder tegenspraak geen probleem van “dat over dertig jaren de gehele natie hollandsch spreken zoude”. Na de taalwetten van Willem I betreurde het Eerste Kamerlid graaf d’Aerschot Schoonhoven in 1829 daarentegen het terugdringen van het Frans in de Zuidelijke Afdeling van het Koninkrijk en vertolkte daarmee het standpunt van zuidelijke clerus en bourgeoisie. Het Frans noemde hij een “superieure” Europese taal en het Nederlands “… un jargon barbare, digne des temps les plus malheureux de l’ignorance féodale!” (een barbaars dialect, de rampzalige tijd van de feodale onwetendheid waardig); volgens hem mocht alleen het Frans in de Zuidelijke provinciën de nationale taal zijn en kon het geen voorwerp van vrije keuze zijn, maar moest het daar worden opgelegd voor de vooruitgang van de beschaving en tot bescherming van de katholieke godsdienst.
Tijdens de periode van het Koninkrijk der Nederlanden verwees koning Willem I in zijn redevoeringen tot de natie herhaaldelijk naar de eenheid van de Zeventien Provinciën onder Karel V en naar Willem van Oranje, de “vader des vaderlands”. Ook Noord- en Zuid-Nederlandse parlementairen gebruikten dat vaak als leidmotief, zelfs al hadden zij kritiek op het beleid van de koning. Juist door zijn autocratische beleidsprocedures heeft de koning Willem echter de Nederlandse eenheid in de weg gestaan. Bovendien hebben de katholieke bisschoppen in het Zuiden – op de Luikenaar De Méan na, allen van Franse nationaliteit en nog door Napoleon benoemd – zich van meetaf aan via herderlijke brieven tegen de samenvoeging met het “protestantse Holland” en tegen de herinvoering van het Nederlands als officiële taal uitgesproken. Misbruik makend van de sterke greep die zij hadden op het openbare leven en van de slaafse onderwerping der zuidelijke katholieken aan het kerkelijke gezag, lieten de prelaten het onder bedreiging met vervloeking en verdoeming voorkomen alsof hun godsdienst in gevaar was en hebben zij dan ook in 1815 de notabelen verboden de op dat ogenblik meest liberale grondwet van het continent goed te keuren. Met medewerking van de Franstalige liberale en antiklerikale bourgeoisie heeft de conservatieve clerus in het bekende Monsterverbond (1828) die unieke kans van het Koninkrijk der Nederlanden om zeep geholpen. De Zuid-Nederlandse prins De Gavre, die in september 1830 de Verenigde Kamers in Den Haag voorzat, noemde de agitatie van de jaren 1829-1830 onbeschaamde demagogie, waarvoor hij de katholieke clerus in het Zuiden als eerste schuldige aanwees.
Ondanks de liberale en katholieke oppositie zetelden in de Volkskamer zowel als in de Hoge vergadering van de Eerste Kamer slechts weinig separatisten, ook toen in augustus 1830 te Brussel en in een paar Waalse steden rellen uitbraken. Een algehele volkenrechtelijke afscheiding uit het Koninkrijk zag de Zuid-Nederlandse bevolking trouwens niet zitten. Tijdens zijn laatste rondreis in de Zuidelijke Afdeling van het Koninkrijk in 1830 was de koning nog met grote geestdrift door notabelen en bevolking onthaald, zelfs in Wallonië. Een klein-Belgisch identiteitsgevoel was vrijwel onbestaande. De intellectueel Hendrik Conscience bekende later, niet te hebben geweten waarvoor hij had gevochten. Het Belgisch nationaal besef is een kunstmatige a-posteriori-constructie van de politieke en sociale groepen die door de afscheiding garen hadden gesponnen en die hun machtsgreep achteraf dienden te legitimeren. In een vertrouwelijk memorandum zou Leopold I nog in 1859 schrijven: “La Belgique n’a pas de nationalité et vu le caractère de ses habitants ne pourra jamais en avoir” (België heeft geen nationaliteit en wegens het karakter van zijn bewoners zal het er nooit een kunnen hebben).
Kort na het aansteken van de rellen waren op 13 september 1830 de Verenigde Kamers in Den Haag bijeengekomen, om zich uit te spreken over de vraag van Zuid-Nederlandse kamerleden tot bestuurlijke hervorming van de twee Afdelingen van het Koninkrijk. De Zuid-Nederlandse parlementariërs, tegen de verwachtingen in talrijk opgekomen, waren met de Oranje-cocarde getooid naar Den Haag gekomen om van hun trouw aan koning Willem I en Koninkrijk te getuigen en om over behoud en herinrichting van het Koninkrijk te discussiëren. Samen met de Noord-Nederlandse volksvertegenwoordigers veroordeelden zij in een motie als “ware Neerlanders” en met “een diep gevoelen van smart en verontwaardiging” de gebeurtenissen in een paar zuidelijke provincies. De Zuidelijke kamerleden wensten slechts een administratieve staatshervorming; gedacht werd aan een soort federalisering waarbij elke Afdeling van het Koninkrijk afzonderlijk bevoegd zou zijn op het terrein van de eredienst, justitie en onderwijs. Uit de troonrede bleek meteen dat die mogelijkheid niet onbespreekbaar was; in een zeldzaam democratische bui wilde koning Willem I dat de Staten-Generaal hierover zelfstandig zouden beslissen. Uiteindelijk hebben koning en regering op 2 oktober 1830 het antwoord van de Staten-Generaal in de betekenis van herinrichting van het land begrepen en zij hebben daartoe maatregelen getroffen die echter door de staatsgreep van het “Gouvernement provisoire” en door de verrassende uitroeping van de onafhankelijkheid der Zuidelijke Nederlanden op 4 oktober in Brussel achterhaald werd. Met uitzondering van de bedoelingen van degenen die in Parijs hun instructies haalden, waren de doelstellingen van de leiders der “Belgische beroerte” te Brussel erg onduidelijk en onzeker. Een federale of desnoods confederale oplossing (onder meer een personele unie) werd door hen niet uitgesloten, integendeel; ook niet door de francofone leiders in de schoot van het “Gouvernement Provisoire”, zelfs nog na 4 oktober.
Het dilettante optreden van kroonprins van Oranje in zijn onderhandelingen met het Gouvernement Provisoire en opeenvolgende blunders van koning Willem I zoals het zenden van het leger op een ogenblik dat de Staten-Generaal vergaderden over de toekomst van het land, het samenroepen van de Staten-Generaal in Den Haag in plaats van te Brussel dat in 1830-1831 aan de beurt was, en de plotselinge onverwachte en onbegrijpelijke terugtocht van de nationale troepen, evenals reacties in de publieke opinie van de overwegend gereformeerde zeeprovinciën Holland en Zeeland bevestigden echter de afstotingsverschijnselen die uiteindelijk de chaotische beroering in het Zuiden een kans gaven en haar vervolgens een klein-Belgisch karakter zouden geven. Dat slechts in twee provinciën onlusten waren uitgebroken, terwijl “Vlaanderen” met uitzondering van Brussel politiek afzijdig bleef, werd nauwelijks onderkend, evenmin als de sociaal-economische teneur van de rellen. Op de daaraan volgende Conferentie van Londen lieten Frankrijk dat op de buit aasde, en Engeland dat van de sterke Nederlandse economische concurrentie afwilde, Willem I in de steek en gaven daarmee – tegen de internationale afspraken in – het Koninkrijk der Nederlanden de doodsteek.
Al snel hebben belangrijke politici ingezien dat de afscheiding een vergissing was. De Potter, een van zes leden van het Tijdelijk Bewind, sinds 1828 onverbiddelijk tegenstander van Willem I, maar niet van de Nederlandse staat, achtte de Belgische grondwet van 1831 niet democratisch genoeg en hij zou tot 1839 blijven ijveren voor een hereniging van het Koninkrijk der Nederlanden op federale basis. In het Noorden werd de scheuring o.m. door de grote Thorbecke betreurd. Ook de Waalse held Charles Rogier, leidend lid van het “Gouvernement Provisoire”, bleef er nog decennia later zijn spijt over uitdrukken, dat de doelstelling van de beweging van 1830, namelijk de administratieve opsplitsing van Noord en Zuid, was mislukt. In 1866 bekende hij als Minister van Buitenlandse Zaken in een gesprek met de Nederlandse ambassadeur te Brussel: “on avait dû établir la séparation administrative, qui seule était en réalité dans les vues de ceux qui commençaient le mouvement de 1830” (men had de administratieve scheiding moet realiseren; dat alleen was in werkelijkheid de bedoeling van de beweging van 1830).
Besluit. Laat ik afronden met te constateren, dat de stelselmatige behandeling van onze vaderlandse geschiedenis als een permanente breuk tussen Nederland en België volstrekt niet strookt met de oude historische ruimte en realiteit, noch met het zelfbeeld en bewustzijn van de bewoners van de Lage Landen, evenmin trouwens met de waarneming van hun tijdgenoten elders. De projecties van historici vanuit de huidige staatsnationale realiteit, hebben in wezen aan de vervalsing van historisch besef en bewustzijn meegeholpen. Zij werken door de herhaling als een hersenspoeling en wegen als een hypotheek op normale betrekkingen van België c.q. het tegenwoordige “Vlaanderen” met het Nederland van tegenwoordig. De opvatting van de historicus in dienst van het svaderland of ter verdediging van welke zaak dan ook is uit de tijd. Zij ontzegt overigens aan de samenloop van toevallige omstandigheden elk belang en zij miskent dat geen enkele staat het eeuwige leven heeft. Ook de huidige staten Nederland en België zijn tijdelijke constructies, een intermezzo in de eeuwenlange ontwikkeling die ook na vandaag voortschrijdt.
Historische misleiding is goed voor totalitaire regimes. De wetenschappelijke geschiedenisbeoefenaar dient daarentegen op onafhankelijke, oordeelkundige en kritische wijze te zoeken naar “de verleden werkelijkheid” en naar hoe de toenmalige samenleving de werkelijkheid heeft ervaren. Met dat verleden moet hij onbevangen en eerlijk omgaan. Helaas is dat nog niet geval. De verklaring voor de haat-liefdeverhouding van de Nederlandstalige Belg tegenover Nederland moet onder meer worden gezocht in het gebrek aan kennis over het grotendeels gemeenschappelijke verleden onder meer ten gevolge van een traditionele staatsnationalistische geschiedschrijving waar vele historici nog steeds niet van los komen.
Malden (NL). 8-9-2003
Hugo de Schepper
1 Lit. Behalve historische archivalia en literaire en historiografische bronnen en pamfletten heb ik volgende werken en artikelen geraadpleegd: G.J. Hoogewerff, ‘Uit de geschiedenis van het Nederlandsch nationaal besef’, Tijdschrift voor Geschiedenis (1929); L. van der Essen, ‘De historische gebondenheid der Nederlanden’, Nederlandsche Historiebladen I (1938); id., ‘Besef van Nederlanderschap bij uitgeweken Nederlanders in Italië in de zeventiende en 18de eeuw’, ibid.; id. en G.J. Hoogewerff, Le sentiment national dans les Pays-Bas (Brussel 1944); H. Smitskamp, Calvinistisch nationaal besef in Nederland vóór het midden der 17de eeuw (Den Haag 1947); A. van Duinkerken (ed.), Joost van den Vondel. Leeuwendalers Lantspel. Pax optima rerum (Utrecht/Brussel 1948); J. Huizinga, ‘Uit de voorgeschiedenis van ons nationaal besef’, in: id., Verzamelde werken II (Haarlem 1950); K. Meisen, ‘Niederland und Oberland’, Rheinische Vierteljahrsblätter XV-XVI (1950); J. Andriessen, De Jezuïeten en het samenhorigheidsbesef der Nederlanden 1595-1640 (Antwerpen 1957); E. Baudart, Le sentiment national dans les Pays-Bas et le pays de Liége. Etude critique des princpaux historiens belges et néerlandais de Pirenne à nos jours (Brussel 1961); J. Stengers, ‘La Belgique de 1830, une “nationalité de convention”?’, in: H. Hasquin (red.), Histoire et historiens depuis 1830 en Belgique (Brussel 1981); J. Briels, ‘Brabantse blaaskaak en Hollandse botmuil’, De Zeventiende Eeuw 1/1 (1985); H. de Schepper, ‘Belgium Nostrum’ 1500-1650. Over integratie en desintegratie van het Nederland (Antwerpen 1987); B. de Groof, ‘Natie en nationaliteit. Benamingproblematiek in San Giuliano dei Fiamminghi te Rome, 17e-18e eeuw’, Bulletin van het Belgisch Historisch Instituut te Rome LVIII (1988); R. de Schryver, ‘Het vroege gebruik van “Vlaanderen” in de moderne betekenis’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 41 (1987); J. Meyers, ‘Achttiende-eeuwse benamingen voor taal, volk en land in Zuidnederlandse bronnen’, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 41 (1987); P.J. van Kessel, Van Fiandra naar Olanda. Veranderende visie in het vroegmoderne Italië op de Nederlandse identiteit (Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen Afd. Letterkunde, nieuwe reeks dl 56 nr. 5; Amsterdam 1993); H.A.M. van der Heijden, Leo Belgicus. An illustrated and annoted carto-bibliography (Alphen aan den Rijn 1990); H. de Schepper, ‘De Eerste Kamer in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden’, in: A. Postma, L.M. de Rijk, A. Sprey, J.J. Vis en Y.P.W. van der Werff m.m.v. B.J. Bonenkamp (eds.), Aan deze zijde van het Binnenhof. Gedenkboek ter gelegenheid van het 175-jarig bestaan van de Eerste Kamer der Staten-Generaal (Staatsuitgeverij; Den Haag 1990); E.H. Kossmann, Een tuchteloos probleem. De natie in de Nederlanden (Leuven 1994); J. Roegiers en B. van der Herten (eds.), Eenheid op papier. De Nederlanden in kaart (Leuven 1994); J.C. Dekker (ed.), Sporen en spiegels. Beschouwingen over geschiedenis en identiteit (Tilburg 1995); B. Kempers, Openbaring en bedrog. De afbeelding als historische bron in de Lage Landen (Amsterdam 1995); H.A.M. van der Heijden, Oude jaarten der Nederlanden, 1548-1794. Historische beschouwing, kaartbeschrijving, afbeelding, commentaar (Alphen aan den Rijn/Leuven 1998) 2 dln; A. Hagen, O Schone moedertaal. Lofzangen op het Nederlands, 1500-2000 (Amsterdam 1999); A. Crespo Solana, Entre Cádiz y los Países Bajos. Una comunidad mercantil en la ciudad de la ilustración (Cádiz [2001]); R. Willemyns, Het verhaal van het Vlaams. De geschiedenis van het Nederlands in de Zuidelijke Nederlanden (Antwerpen/Utrecht 2003); Y. Rodríguez Pérez, De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen. De Nederlanden in Spaanse historische en literaire teksten, circa 1548-1673 (Utrecht 2003 diss.).