dutch_bronnen_Bronnen onderwijs.html

Nederlantsche oorlogen, beroerten ende borgerlijcke oneenicheyden

Deze selectie van bronnen is gemaakt voor het voortgezet onderwijs door prof. dr S. Groenveld en drs. J.J. Vegter. In deze selectie van fragmenten worden moeilijke woorden toegelicht tussen [ ]. [Enkele onderdelen zijn nog in bewerking].

1. Uit het ketterplakkaat van Karel V, 25 september 1550

Karel bepaalt:

`Ende eerst, dat nyemandt van wat state [stand] ende conditie hy zy, en sal mogen printen [drukken], schryven, uytschryven, copieren, noch zijns wetens onder hem hebben, ontfangen, dragen, bewaren, receleren [verbergen], verzwijgen, noch onder hem houden, vercoopen, coopen, geven, distribueren, sayen [verspreiden], oft laten vallen, in kercken, straten, oft andere plaetsen, eenige boucken oft schriften gemaect by Marten Luther, Joannes Ecolampadius, Ulricus Zwinglius, Martinus Bucerus, Joannes Calvinus, oft andere ketters ende acteurs [leiders] van hun secten, oft van andere quade ende valsche secten, gereprobeert [veroordeeld] byder heiliger kercken …

Noch in zijne huysen oft andersins te houden, ofte ghedooghen ghehouden te worden eenighe secrete conventiculen [samenkomsten] oft ombehoirlijcke vergaderinghe, noch oick hem in de selve [soortgelijke] vinden.

In de welcke de voirsz. ketters ende verleyders secretelycken ende heymelycken hun dwalinghen sayen, ende leeren, herdoopen, ende diversche conspiratien teghens der heyligher kercken ende den gemeynen welvaren doende sijn.

Insgelycx verbieden wy allen leecken persoonen ende anderen, te communiceren [met elkaar spreken] ende disputeren van der heyliger schrifturen in ‘t openbare oft in ‘t secrete, sunderlinge [in het bijzonder] in twyffelachtige ende sware materien, ofte andere [andere mensen] te lesen, leeren, uytleggen, ende interpreteren die heylige schriftuere…

Wel verstaende, dat ‘t selve nyet verstaen en sal worden van den ghenen die simpelijck ende gantslijcken [oprecht] t’samen communiceren van de voirsz. heylige schrifture, daer op allegerende [zich beroepend op] d’expositie [uitleg] van den heyligen ende geapprobeerde docteuren,

Maer van den genen die om andere te verleyden, oft hen te leeren ende onderwysen, ‘t gene dat verboden es, sustineren [verdedigen] ende leeren, tegens d’ordinancie van onser moeder der heyliger kercke, quade ende valsche propositien [stellingen] ende leeringen, de welcke notoirlijcken gehouden sijn voir heretijcke [ketters].

Opte pene [op straffe], indien yemant bevonden ware gecontravenieert [misdaan] oft gedaen te hebben tegens eenige van de puncten boven vercleert, gepunieert [gestraft] te sijne als seditieuse [oproerige] personen, ende perturbateurs [verstoorders] van onsen staet, ende der ghemeyne ruste, ende voir sulcke geexecuteert.

Te wetene de mans mitten sweerde, ende de vrouwen gedolven [levend begraven], soe verre sy huere dwalingen nyet en willen sustineren [volhouden] oft defenderen.

Ende indien sy in huer dwalingen, opinien, ofte ketteryen persisteren [volharden], geexecuteert te worden mitten viere [vuur, brandstapel].

Ende in allen gevalle alle huerlieder goet vercleert geconfisqueert, ende verbuert ‘t onsen proffyte’.

W. van Loon, Groot Gelders Placaet-Boeck . Deel I (Nijmegen, 1701) 62-63.

2. Protestantse martelaren in tien Brabantse en Vlaamse steden 1523-1566

[volgt]

J. Scheerder, De beeldenstorm (Bussum, 1974) 14

3. Economische en sociale ellende ca. 1565 Uit een Antwerps rekwest aan landvoogdes Margaretha, 17 april 1564, tegen een invoerverbod van laken uit Engeland (uit het Frans)

`Naar aanleiding van dit verbod hebben de kooplieden van verschillende naties, burgers en inwoners van deze stad, evenals de voornaamste gilden, de burgemeesters, schepenen en raad van Antwerpen mondeling en schriftelijk gewezen op de grote verliezen in materiële zin en in hun belangen ten gevolge van het verbod, en ook dat een groot aantal scheerders, apprêteurs, ververs en anderen, wier bestaan van de lakenhandel en -nijverheid afhangt, in zo grote nood zijn gebracht, dat zij zonder het hulpvaardige medelijden van de vermogenden reeds van armoede zouden zijn omgekomen of – door de honger gedwongen – tot misdaad zouden zijn vervallen. Want bij gebrek aan toevoer van ruwe lakens [die in de Lage Landen afgewerkt werden] ontbreekt hun elke mogelijkheid om in hun levensonderhoud te voorzien. Dit is ook in het algemeen niet zonder groot nadeel voor de Nederlanden, zelfs voor de stad Antwerpen, die door het wegvallen van de gebruikelijke handel met de Engelsen de opbrengsten van accijnzen en andere inkomsten missen, en ook anderssoortige schaden lijden’.

L.P. Gachard ed., Correspondance de Marguerite d’Autriche, Du­chesse de Parme, avec Philippe II. Deel III (Brussel, 1881) 319-320

Uit een rekwest van de steden Roeselare, Kortrijk, Oudenaarde, Aalst, Dendermonde en Geraardsbergen, 12 mei 1568

`Vertooghen betvoorts [voorts, verder] de voorseide supplianten [indieners van een verzoekschrift], hoe datter diversse van desen lande, hemlieden ghenerende [hun kost verdienende] int lijneweven, hemlieden uut den voirseiden lande vertransporteren met huerlieden ghetauwen, cammen, rieten ende allerande weeschalen, twelc ooc prejudiciable [zeer schadelijk] es de voornoemde neringhe, niet alleene duer tuytvoeren vanden zelven halen [hekels?] ende instrumenten, nemaer ooc duer dat zij aldaer weverien stichten ende andere vuytlandtsche [buitenlanders] leeren, zo dat zij metter tijt dezelve neringhe aldaer zouden ghecrighen ende deze landen danof totalic beroofven ende spolieren [verwoesten]’.

E. Sabbe, De Belgische vlasnijverheid .
Deel I (Kortrijk, 1975) 291

Voedseloproer in Gent, augustus 1566

`Aldus was hooghe ende nedere al beroert ende vul vreesen, ende tot dees vreese viel noch een meerder beroerte, ter causen vanden dieren coop coorens. Want tghemeen pueple [lagere volk] te Ghendt, (dwelc daer een groote menichte es) beghonde onder dume [heimelijk] zeer te roupen ende te craeijen up de cooplieden vanden coorne, zegghende dat zij haer weder zochten te pramen [winst najoegen] alzoo zij int voorleden [vorige] jaer ghedaen hadden, ende alzoo de dierte int landt te hauden ende den aermen ghemeenen man gheheel tonder te brijnghen, die lettel oft gheen winnijnghe, mits [wegens] den troublen tijt, en hadde. De aermoede voorwaer sneet haer zeere: dat conde elck wel bedijncken. Ooc werden zij te meer verstoort, om dat zij zaghen dat nu in den ougst wesende, als die vruchten te velde (duer Godts gracie) zeer abundant [overvloedig] stonden, tcooren wel II schellijnghen … up den zack upspranck, in twee aert daghen [marktdagen] tijts, telcker reijse [iedere keer] XII grooten [groot, muntsoort], ende om sommige staute onghewachte woorden die eenighe coorencoopers ghezeijt zouden hebben zoo tghemeente haer optooch [als het volk zich tegen hen keerde]… Dit schenen alle movementen om eenen uproer te maken, dwelck beghonde up den XXIen augustii, woonsdach wesende, als tvolck pleecht ten coorenaerde [korenmarkt] te commen om coopen.

Veel volcx ende sonderlinghe onbeschaemde wijfs deden de mare ghaen hoe dat Jan Doens, wonende up de Coorenleije, zoude, met zijn zoonen, zeker waghenen met cooren (die quamen ter stede wart, die zij buten up den boerman hadden ghecocht) ghaen wederzegghen hebben, dat zij up den aert niet commen en zouden, mits dat daer niet wel en ghijnck [omdat het daar niet goed ging]… Den roup wart ooc zeer ghaende up den voornoemden Jan Doens; want hij van auden tijt zeer qualic ghemueghen [slecht gemogen, weinig populair] was; nochtans en hadde hij in langhen tijt die coopmanscape vanden cooren niet ghedaen, mits dat hij een rijcke man was, maer zijnen breeden rugghe moestet al draghen. Die vrauwen liepen hem som [soms] zoucken, ende hij bij ghevalle [toevallig] van Sente Pieters commende wart gheware dat tghe­meente up hem craeijde ende dat men hem zochte. Aldus es hij, om hem zelven te salveren, gheloopen in een huus dat hem toebehoorde, ghenaemt de belle

Ooc riepen zij zeere up Jan Van Loo, den amman [schout], die ooc coop­manscepe int cooren dede, de welcke doe ter tijt was ghaen eten met scepenen van Ghedeele, in den Boom , up dHoochpoort, tot Pieter De Cruul, ende … vreesde dat men hem daer zouden commen halen… want een rasende ghemeente es als een monster zonder hooft, dat qualic om bestieren es’.

Marcus van Vaernewijck, Van die beroerlicke tijden in die Nederlanden en voornamelijk in Ghendt 1566-1568 . Deel I (Gent, 1872) 91-97

4. Uit het Compromis der edelen, januari 1566 (uit het Frans)

`Mogen allen die dit stuk zullen zien weten, dat wij, de ondertekenaars ervan, door betrouwbare bron uitvoerig zijn ingelicht over een groep vreemdelingen, die weinig op hebben met het heil en de welvaart van de Lage Landen en die zich evenmin bekommeren om de roem en de eer van God noch om het algemeen welzijn, maar die alleen hun eigen ambitie en hebzucht willen dienen, zelfs als dat ten koste van de koning en zijn onderdanen zou gaan. Zij houden echter de valse schijn op, grote ijver te hebben voor het behoud van het katholieke geloof en voor de eenheid van het volk.

Met hun schone remonstranties en hun valse informaties hebben deze lieden de koning weten over te halen om, tegen zijn eed in en tegen de hoop die hij steeds bij ons levend heeft gehouden, niet alleen de bestaande plakkaten op godsdienstig gebied in geen enkel opzicht te verzachten, maar ze integendeel te verscherpen, en zelfs met geweld de inquisitie in te voeren. Dat is niet alleen onrechtvaardig en in strijd met alle goddelijk en menselijk recht, en overtreft de grootste barbaarsheid die tot nu toe door tirannen is toegepast, maar kan slechts leiden tot grote oneer aan de naam van God en tot de totale verwoesting van al deze Lage Landen. Immers, dankzij de valse hypocrisie van sommige mensen zullen alle orde en gezag teniet gedaan worden; iedere rechtstoepassing houdt op, ieder gezag en kracht van de oude wetten, costumen en ordonnanties wordt verzwakt hoewel die al eeuwenlang geëerbiedigd zijn, alle vrijheid van meningsuiting zal worden ontnomen aan de standen van het land, alle oude privileges, vrijheden en oude rechten worden nietig verklaard. Daardoor zullen alle inwoners en burgers van het land tot eeuwige en ellendige slaven worden van de inquisiteurs, mensen van niets. En zelfs zullen de magistraten, schouten en de hele adel worden onderworpen aan hun onderzoekingen. Zo komen ten slotte alle goede en trouwe onderdanen van de koning bloot te staan aan duidelijk aanwijsbare en voortdurende bedreigingen van hun lichaam en hun eigendommen…

Bijgevolg hebben wij besloten een heilig en wettig verbond te sluiten, waarin wij elkaar beloven en ons verplichten bij plechtige eed, met al onze kracht tegen te gaan dat de genoemde inquisitie aanvaard of ingevoerd wordt op enigerlei wijze, openlijk of steels, onder welke kleur of voorwendsel ook maar – of dat nu onder de naam en de schijn is van onderzoek, visitatie, plakkaten of wat anders ook – maar haar volledig uit te roeien en te ontwortelen als oorzaak en aanleiding van alle wanorde en onrechtvaardigheid…

Nochtans betuigen wij vanuit een zuiver geweten voor God en alle mensen, dat wij op geen enkele manier iets willen ondernemen tot oneer van God of tot aantasting van de grootheid en majesteit van de koning en zijn staten. Maar dat het integendeel alleen ons oogmerk is, de positie van de koning en zijn staten te garanderen en alle orde en rust te bewaren, door ons voor zover het van ons afhangt te keren tegen alle oproer, volkstumult, monopolie, facties en partijschappen….

H. de Brederode Karel, graaf van Mansfeldt Lodewijk van Nassau’.

G. Groen van Prinsterer, Archives, ou correspondance inédite de la Maison d’Orange-Nassau . Serie I, deel 2 (Leiden, 1835) 2-7

5. Brieven van Filips II uit zijn buiten El Bosque bij Segovia 1565

Filips II aan de landvoogdes Margaretha van Parma, 17 oktober 1565 (uit het Frans)

`Mijn lieve zuster,

Ik antwoord op uw brief van 22 juli betreffende de religie, waarin u mij in de eerste plaats, evenals in uw voorgaande brieven, vertelde dat u een begin hebt gemaakt met de uitvoering van mijn instructies, die ik heb laten overbrengen door mijn neef de graaf van Egmont, en dat u onder andere hebt geprobeerd een oplossing te vinden voor de godsdienstige moeilijkheden…

Wat de inquisitie betreft, het is mijn bedoeling dat deze wordt doorgevoerd door de inquisiteurs zoals zij dat tot nu toe gedaan hebben, en zoals ze dat behoren te doen volgens goddelijk en menselijk recht. Dit is niets nieuws, want het is ook altijd zo gegaan in de dagen van wijlen mijn vader de Keizer, en tijdens mijn regering. Wanneer men vreest dat er moeilijkheden van komen – er is geen reden om aan te nemen dat dat gevaar groter zou zijn als de inquisiteurs hun plichten vervullen en wanneer men hen daarin steunt. En omdat U weet hoe belangrijk dit is, beveel ik u dringend om in deze aangelegenheid alles te doen wat nodig is en niet toe te geven aan enige andere beleidslijn. U weet hoezeer mij dit ter harte gaat en hoeveel plezier het mij zal doen als u dit bevel goed uitvoert.

Ik heb gehoord dat er weinig zinnige bezwaren geopperd zijn tegen Titelman [een inquisiteur] door de inwoners van Brugge; u zoudt er goed aan doen niets toe te staan wat zijn gezag zou kunnen ondermijnen. Ik weet zeker dat u, omdat u goed op de hoogte bent van de omstandigheden (zoals ik denk dat u dat bent), niet zult nalaten de nodige stappen te zetten…

Ik kan u niet genoeg op het hart drukken dat inzake de godsdienstige toestand in de Nederlanden zoals ik die nu begrijp, de tijd niet gekomen is om een andere weg in te slaan. Integendeel: de bevelen van de Koning moeten worden uitgevoerd. Ik denk dat de oorzaken van alle moeilijkheden gelegen zijn in onachtzaamheid, toegeeflijkheid en dubbelhartigheid van de rechters… Ik heb de graaf van Egmont al verteld dat, omdat de ter dood veroordeelden niet in stilte opgaan naar de plaats van hun executie, maar zij zich juist uiten als martelaren die sterven voor hun afwijkende geloof, het misschien aanbeveling verdient om ze op de een of andere manier in het geheim ter dood te brengen – hoewel het ook waar is, dat een terechtstelling in het openbaar altijd goed is als voorbeeld voor de toeschouwers…

U moet mijn bevelen overbrengen aan de heren die onder u staan, en ik vertrouw erop dat zij bij de uitvoering ervan niet in gebreke zullen blijven’.

R.C. Bakhuizen van den Brink en J.S. Theissen, Correspondance Francaise de Marguerite d’Autriche, Duchesse de Parme, avec Philippe II . Deel I (Utrecht, 1925) 99-103

Willem van Oranje aan Margaretha van Parma, 24 januari 1566 (uit het Frans)

`Mevrouw,

Ik heb de brieven van Uwe Genade ontvangen, waarin u mij en mijn raadslieden de bedoelingen van Zijne Majesteit meedeelt betreffende drie punten, om die in alle plaatsen van mijn bewind te doen uitvoeren. En hoewel mij in een belangrijke zaak als deze niet om raad is gevraagd, kan ik toch niet nalaten om er, als een loyaal dienaar en vazal, gedreven door ijver om te voldoen aan mijn taak en eed, eerlijk en ronduit mijn mening over te zeggen. Want ik wil liever het risico lopen dat u mij mijn opmerkingen nu kwalijk neemt, dan dat ik door te zwijgen en nadat in dit land opschudding is uitgebroken, beschouwd zou worden als een trouweloos, zorgeloos en nonchalant bestuurder…

In de eerste plaats gaat het om de uitvoering van de besluiten van het Concilie [van Trente]. Hoewel daartegen aanvankelijk enige gevoelens van onvrede en gemopper bestonden, geloof ik dat, daar er sindsdien enige voorbehouden zijn gemaakt, in deze contreien hieromtrent weinig problemen zullen bestaan…

Het tweede punt bepaalt dat de stadhouders, schepenen en andere ambtenaren de inquisiteurs moeten helpen zoveel zij kunnen. Uwe Genade kan zich wel herinneren dat de klachten, het verzet en de bezwaren, die in deze Lage Landen zijn gerezen tegen de invoering van de nieuwe bisschopszetels, alleen voortkwamen uit de vrees dat men onder dit voorwendsel zou proberen enige vorm van inquisitie door te voeren. Zozeer is niet alleen de uitoefening ervan, maar ook de naam inquisitie afschuwwekkend en onaangenaam…

Als derde punt beveelt Zijne Majesteit nadrukkelijk, dat de plakkaten, zowel die door de Keizer als die door Zijne Majesteit zelf uitgevaardigd zijn, tot in alle punten en artikelen moeten worden uitgevoerd met alle gestrengheid en zonder enige matiging; ook dit punt, Mevrouw, schijnt mij zeer hard toe… Ik kan me niet voorstellen dat Zijne Majesteit hiermee iets anders kan bereiken dan zichzelf in moeilijkheden te brengen en dat hij in het land de liefde van zijn goede onderdanen zal verliezen, daar hij een ieder argwanend maakt dat hij op een andere manier wil gaan optreden dan hij altijd heeft verzekerd en gedemonstreerd. Alles dreigt hierdoor in handen van onze buurlanden te vallen, zowel via degenen die het land zullen verlaten, en ook ten gevolge van het weinige vertrouwen dat degenen die hier blijven nog in hem zullen hebben. Dit alles zonder enig nut voor het herstel van de godsdienst…

Ook schijnen de tijden mij, als ik het wel heb, weinig gunstig om het volk in zijn denken en gevoelen te prikkelen; het volk is immers al sterk in beroering door de armoede en de duurte van het graan. Naar mijn mening zou het beter zijn geen beslissing te nemen tot de komst van Zijne Majesteit, waarvoor hij zich, naar men zegt, gereed maakt. Ik wilde wel dat hij zich haastte, zodat in zijn tegenwoordigheid orde op zaken gesteld zou kunnen worden…

Maar als Zijne Majesteit en Uwe Genade bij hun standpunt blijven, en wensen dat genoemde punten in alle opzichten worden uitgevoerd zonder enige schade aan het land toe te brengen,… dan zou ik wensen dat iemand anders in mijn plaats wordt benoemd, die de stemming van het volk beter begrijpt dan ik en beter in staat is de rust en de vrede te behouden…

Moge Uwe Genade, overeenkomstig haar zeer grote en steeds getoonde wijsheid, mijn remonstrantie positief beoordelen; want ze komt van iemand die spreekt vanuit vurige ijver en toewijding voor de dienst van Zijne Majesteit, en die wenst alle moeilijkheden uit de weg te ruimen. Hiervoor roep ik God ten getuige, Hem tevens smekend, Mevrouw, na mij zeer nederig in uw genade te hebben aanbevolen, u in gezondheid een lang leven te schenken’.

Groen, Archives . Serie I, deel 2, 16-21

6. De aanbieding van het Smeekschrift der lagere edelen, 5 april 1566

`Dien volgende sijn in den selven iaere 66 up den 3. aprilis binnen Brusel ut allen quartieren versamelt umtrent 400 edelluijden metten wolgeboren heren graeff Loedwijch van Nassau (des printzen van Orangen broeder) ende de heere van Brederode [Hendrik van Brederode], verwachtende oeck eersts dages bij haer te komen den graeff van den Berge [Willem IV, graaf van den Berg, zwager van Willem van Oranje] en den grave van Culenborch [Floris I, graaf van Culemborg] ende hebbende up den V. aprilis versocht ende verkregen audientie, sijn den selven dach alle gelijck eendrachtelijck in goeden order, vijff int glidt, nae thoff gegaen ende aldaer de gouvernante [landvoogdes] sittende in den raedt [Raad van State] de requeste gepresenteert, doende de heer van Brederode het woert van wegen hoer [namen hen] allen.

Van welcke requeste de substantie [inhoud] was, nademael [omdat] apparentlijck [duidelijk] waer dat doer de rigoreusheit van den placaten de gemene underda­nen [de onderdanen in het algemeen] seer waren gealtereert [in de war] ende dat daer ut wal haest een generale commotie tot grundliker ruijne van den lande solde mogen untstaen, dat sie underdanichlick derhalven versochten dat daerin anders muchte versien worden, ende dat tot den eijnde sijne Majesteit duer een parsoene [persoon] van qualiteet metten eersten [onmiddellijk] muchte worden besunden [een commissie of gezant gestuurd worden] ende gebeden um de vors. rigoreuse placaten te annulleren ende aff te stellen, dat voerts eenige bequame ordonnancen na de gelegentheit deser landen upt stuck van de relige etc. bij advijs van den generalen Staten der Nederlanden daertoe expresselijck versammelt, mochte worden gemaeckt, ende midlertijt [intussen] bij haere hoecheit [de landvoogdes] een generale surseance of scorsinge gegunt so wal van de inquisitie als van de executie der placaten.

Daer up de gouvernante nae geholdene deliberatie metten raede hefft des anderen dages bij apostille [aantekeningen in de marge van het ingediende rekwest] geantwort dat haer hoecheit wal geneicht was sijne Majesteit t’induceren [erop aandringen bij…] um dese sake te besenden, dat sie oeck verhopede sijne Majesteit t’induceren tot ene goede resolutie achterfolgende [overeenkomstig] der supplianten versoeck, ende dat men midler tijt solde ordre stellen dat soe wal de kettermesters als de officieren [schouten] met alle discretie ende moderatie midler tijt solden procederen int gene hoerluijden [hun] bevolen was etc.

Dese antwort hefft den suppliant [indiener(s) van het verzoekschrift] niet seer gecontenteert [tevreden gesteld], hun latende duncken dat daer up neet vole [niet volledig] was te vertrouwen, niettemin doer tuschenspreken [bemiddeling] van sommige heeren van der Orden [leden van het Gulden Vlies, hoge edelen], de [die] hun grote beloften ende tosage [toezegging] van een goede moderatie ende middelwech hijr benevens deden, ende mitzdien oeck dat an den officieren ende inquisiteurs daetlijck [metterdaad] worde gescreven um hun moderatelijck te dragen in haeren commissien [opdrachten, taak] ende dat oeck metterdaet 2 heeren van der Orden worden erwelet [gekozen] ende gecommitteert, te weten de marquijs van Bergen [Jan IV van Glimes, markies van Bergen] ende de heere van Montignij [Floris van Montmorency, baron van Montigny] um nae Spangen an sijne Majesteit te reijsen, hebben hun ten laesten de remonstranten voerhants tevreden gestelt ende sijn van melkanderen voer datmael gesceiden, hebbende eerst voer haeren hoeffden [hoofden, leiders] erkent ende angenomen die vier vors. heeren als graeff Lodwijch van Nassau, den graeff van den Berge, den graeff van Culenborch ende den heere van Brederode, den welcken sie tsamen hebben beloeft te obedieren [gehoorzamen] in al ‘t gene den selvigen goet ende raetsaem solde duncken, ende sich midlertijt in aller stilheit een ijder bij sijn huis te holden ende alle beroerten soe voel mogelijck te behinderen.’

W. Bergsma en E.H. Waterbolk, Geschiedverhaal van een Ommelander notabele (ca 1550-ca 1570) (Groningen, 1991) 26-28

7. Filips II aan paus Pius V via zijn ambassadeur in Rome, don Luis de Requesens, 12 augustus 1566 (uit het Spaans)

`Ik zou nog liever al mijn staten kwijtraken en honderd levens verliezen, als ik die had, dan ook maar de minste schade toe te laten brengen aan de religie en aan de dienst van God; want ik koester geen enkele wens om de vorst van ketters te worden. Zo mogelijk zal ik de godsdienstkwestie in die landen [de Nederlanden] oplossen zonder daarbij wapenen te gebruiken, want ik weet dat, wanneer ik dat wèl zou doen, deze gewesten geheel te gronde gaan. Maar als de zaken niet geweldloos, zoals ik wil, geregeld kunnen worden, dan ben ik vastbesloten de wapens op te nemen en mij persoonlijk met de behandeling van deze zaak te belasten; en dan zal geen enkel gevaar voor mijzelf, noch de ondergang van die gewesten, noch die van de overige landen waarover ik regeer, mij ervan weerhouden om datgene te doen wat een godvrezend christenvorst behoort te doen in de dienst van zijn Heer, voor het behoud van het katholieke geloof en de eer van de heilige stoel’.

H.G. Koenigsberger, `The Statecraft of Philip II’. In: European Studies Review 1 (1971) 1-21, aldaar 11-12

8. Hagepreken in 1566

De calvinist Laurens Jacobsz. Reael over een hagepreek bij Haarlem, 21 juli 1566

`De Heeren van Haerlem lieten … ontrent elf uren … de poorten opendoen; doen sach men met groote hoopen het volck uut de stat loopen, so burgers als andre, ende na Overveen toe; alwaer sij vonden een groote vergadering van menschen, dan geene predicant. Lourens Jacobsen [Reael zelf] met de sijne vertroosten vast het volck dat hij coomen soude, twelck ontrent 12 uren geschiede; gecoomen sijnde, heeft men twe stocken in de aert gesteecken ende een dwars daerover gebonden, tot een stoel [preekstoel]. De psalm gesongen sijnde ende het gebet gedaen, heeft hij voorgelesen een text uut den brief [van Paulus] tot den Ephesien, Cap. 2, vers 8, 9, 10; die verclaerde hij wel 4 uren lang, met groote verwondering van een igelijck, dat dese tedere persoon, in sulcken heeten sonneschijn als het doen was, sulcken arbeyt conde doen. Na de predicatie heeft hij vurich int gebet voor alle staten der werelt ende insonderheit voor alle de overicheden gebeden, so datter weynich drooge oogen gesien worden. In het besluiten heeft hij vercondicht, dat op morgen soude te 9 uren door de hulp des Heeren ter selver plaetse een ander predicant preecken. De vergaderinge was, so men conde gissen, ontrent van 5000 personen, so mannen als vrouwen. Na de predicatie heeft men vernomen grote vreucht onder het volck, God lovende, dat sij den tijt sagen, dat Godts woort haer openbaer worde voorgehouden ende dat het rijcke des Satans soude verstooten worden, ende het rijck Jesu Christi opgebout’.

Joh. C. Breen, `Uittreksel uit de Amsterdamsche gedenkschriften van Laurens Jacobsz. Reael, 1542-1567′. In: Bijdragen en Mededelingen van het Historisch Genootschap 17 (1896) 1-60, aldaar 19-20

De franciscaan Hendrick van Biesten over over hagepreken buiten Amsterdam, 31 juli en 1 augustus 1566:

`Op den XXXI July op St Pieters avont [de avond vóór St. Pieter] quam eender, genaemt Jan Aertsz mandemaker, alhier van Alcmaer ende preeckte syn eersten sermoen [preek] buyten die Haerlemmer poort int velt omtrent den rietvinck, ende het sermoen duerde wel drie uren lanck, ende was van de begin tot den eynde nyet dan schelden ende schrollen op die gheestelyckheyt, ende die daer aencleven [die daarbij horen], ende die dieners ofte invoerders van dese predicant, waren alle burgeren der stadt end quamen al gewapent met bussen ende pistoletten ende andere lang geweer [wapen in het algemeen], daer sij den verleyder mede brochten ter plaetse, daer hy syn sermoen doen soude opt velt.

Item op Sint Peeters dagh [dit is dus 1 augustus] preekte in Waterlant, te Buyckesloot, een verlopen monnick van der Augustinen oorden [orde], genaemt Gabriel, waerom te hooren veel burgeren over voeren [namelijk over het IJ], gelyck of men het oprechte woord Gods in Amsterdam noyt gecondicht en hadde, soo nieusgierig was het volck tot dese nieuwe verleyders ofte predicanten.

Op den dach voirsz deden die Burgemeesteren vergaderen die drie scutteriën [schuttersgilden], elck op syn doelen [het oefengebouw van een schuttersgilde] haer voorhoudende of men dese nieuwe predicanten soude stoiren in haere sermoen off niet: waer op die meeste schutters seiden ende ter antwoort gaven niet goet te syn die predicanten te verstoiren in haerluyder predicatie, overmits een iegelijk van syn vrienden daer onder hadde, maer dat men den zelfden predicant buyten der stadt soude houden; dit aldus eendractelijcks geaccordeert wesende, so hebben die schutters eens deels den predicant na der tijt [later] selfs in der stadt gehaelt ende leijden hem in’.

`Anteykeningen, gedaen van Broer Hendrik van Biesten, Orateur van de Minnebroeders binnen Amsterdam, op den nijeuwe mare en geschiedenis, dat geschiet is binnen en omtrent Amsterdam, sedert den jaere 1534 tot den jaere 1567; getrouwelijc gecomponiert’. In: De Dietsche Warande 7 (1866) 519-550, aldaar 534

9. Beeldenstormen, augustus 1566

De Gentenaar Marcus van Vaernewijck over beeldenstormen op het Vlaamse platteland

`Aldus, zegghen wij, werden vele dijnghen ghezeijt ende ghepeinst, pro et contra, daer men over beede zijden somtijts propoosten [suggesties] ondervant [bedacht] die ghoede colueren schenen te hebben. De ghues [geuzen] zeijden: de gheestelicheijt es eenen moor die niet ghewit en can zijn, eenen lupaert die zijn sprinckelen [vlekken] niet veranderen en mach…; want zij als meesters willende zijn, slachtende [net als] de phariseen [de farizeeën in de bijbel], en willen haer onghelijck niet kennen noch laten ghezegghen. Daer up dat dander zeijden: neen, dat en es zoo niet, want zij predicken ende roupen wel zelve haer eijghen abusen up den stoel [preekstoel] uut, ende vele beteren haer ende staen af van der ghiericheijt…

Ende dander … emmer toes [altoos, steeds] in den westcant [West-Vlaanderen] haer spel int weerck gheleijt hadden, (ja, indien ment een spel heeten mach) dwelc duerde vanden XIen in ougstmaent [augustus] of daer ontrent, tot den XVIIen der zelver maent of wat daer naer, met zulck een hatelijcheijt ende rudesse dat elcx herte daer af beven mochte; want daer was eenen hoop volcx verghaert, Vlamijnghen ende Walen, ontrent drije duijsent, schijnende pioniers ofte beroijt volck. Die hadden onder haer an den cant van XX peerderuters, schijnende edellieden. Dese zijn gheghaen met rotten van XVIII of XX, tseffens in de keercken, ende hebben alle de beelden, ghesneden ende gheschildert, in sticken ghesmeten, de gaerdijnen, tunekeelen [tunieken], casuffelen, die som van gauden laken waren, duersneden met langhe riemen, zoo dat niemant te proffijte commen en mochte. Hebben ooc in sommighe steden die orghelen bedorven ende die gheschilderde ghelaesveinsters al ghebroken; die ornamenten ende sijborien hebben zij in sticken ghesmeten ende in een masse, die bij ghewichte ende bij inventaris overghelevert der wet oft hoverheijt van elcke prochie oft rappas [wijk].

Dese jammerlicke schade binnen den voornoemden tijt es ghebuert tot Yper toe, eene van de drij hoofdsteden van Vlaenderen, ende tot Arien [Aire], Betunen ende Calis [Calais], al meer dan in hondert keercken. Zij hebben ooc gheweest voor Ypre, ende die van Ypre parlamenteerden jeghen [overlegden over] haer met haer wethauders van up de veste, zoo dat zij beloofden de beelden in haer keercken zelve te rumen. Ende als zij daerwaert gheghaen hebben om zulcx te doene, esser tghemeen volck mede in ghevallen en hebben Sente Martins keercke gheheel gheruumt, oft hier in dees ravesie dat tafereel schade gheleden heeft, dat meester Johannes Van Heijck [Jan van Eyck] gheschildert, maer niet vuldaen en heeft, de figueren vander maechdelicheijt van onser lieve vrauwe wesende, …, dat en weet ic niet’.

Marcus van Vaernewijck, Beroerlicke Tijden , I, 73-75

Commentaar van Marnix van St. Aldegonde op de beeldenstorm in zijn `Vraye narration et apologie des choses passees au Pays-Bas, touchant le fait de la Religion’ , 1567 (uit het Frans)

`Wanneer dan het vernielen van beelden de meest ernstige misdaad is die men kan begaan of bedenken, dan weet men nog niet, wie er schuldig aan was. Het is nog onzeker wie de personen waren die dit zo snel gedaan hebben, en nog onzekerder is, wie hen daartoe hebben aangezet. De predikanten, ouderlingen of kerkeraden van hen die de gereformeerde religie aanhangen ervan te beschuldigen, zou schaamteloos zijn, want niemand is er ooit in geslaagd een bekentenis te persen uit degenen die voor deze misdaad zijn terechtgesteld, ondanks de martelingen die werden toegepast. Integendeel, men weet dat de aanhangers van de nieuwe leer steeds van mening zijn geweest, dat gewone burgers geen beelden moeten vernielen die door het publieke gezag zijn opgericht. Zij hebben dit verschillende malen verklaard, zowel in het openbaar als in privévermaningen, zodat aan niemand aanstoot zou worden gegeven. Niemand die ooit de moeite heeft genomen, hun leer te bestuderen, kan dit ontgaan zijn. Maar zelfs al zouden zij een actie als deze gerechtvaardigd vinden (wat dus helemaal niet het geval is), dan staat het vast dat ze die nooit zouden hebben willen uitvoeren. Bovendien was het moment van de actie voor hen uiterst ongelukkig. Want zij hadden juist unaniem besloten, afgevaardigden naar Brussel te sturen om Hare Hoogheid [de landvoogdes] te smeken, hun voorlopig enkele kerken of andere openbare gebouwen aan te wijzen voor hun godsdienstoefeningen – dit om ordeverstoringen en rellen te voorkomen. Zij hadden goede hoop dat hun dit zou worden toegestaan, omdat iedereen kon zien dat het de enige manier was om de mensen stil en rustig te houden. Zouden zij hun eigen zaak niet schaden en bij Hare Hoogheid uit de gunst raken, als zij op hetzelfde moment deze aanvechtbare actie ondernamen die zo in tegenspraak was met hun verzoek? Het is daarom duidelijk dat zij nooit deze mening of bedoeling hebben gehad.

Ik geef toe dat er onder de beeldenstormers menigeen geweest is die zei de nieuwe leer aan te hangen, maar ik zeg ook, dat er minstens zovelen waren die zo’n verklaring niet gaven en dat ook nooit zouden doen. Zelfs zag men op verschillende plaatsen vrouwen en kinderen dingen vernielen. Op diverse andere plaatsen begonnen de bisschoppen en priesters de meest kostbare zaken te verbergen, en de burgers volgden dit voorbeeld, denkend dat bevel gegeven was om te redden wat te redden viel – totdat kinderen en straatjongens de rest kwamen vernielen. Op sommige plaatsen stuurden de stadsbestuurders hun gerechtsdienaren om het werk op te knappen, en dezen werden gevolgd door de gewone man. Zelfs nu weet nog niemand wie de aanstichters waren. Er zijn echter sterke vermoedens dat het de priesters zelf waren die ermee begonnen zijn als een list, ten dele om de autoriteiten tegen de aanhangers van de nieuwe leer op te zetten (in het verleden hebben ze ongetwijfeld soortgelijke dingen gedaan om nieuwe vervolgingen uit te lokken), en ook om het plan van de gereformeerden om een verzoekschrift aan Hare Hoogheid te overhandigen, te doen mislukken. Hun aanhangers realiseerden zich, dat als dit verzoek inderdaad door Hare Hoogheid zou worden ingewilligd, hun eigen plannetjes geheel in het water zouden vallen…

Toch, om de echte waarheid te vertellen, waren deze gebeurtenissen niet zozeer het gevolg van allerlei plannenmakerij, maar van de manifeste voorzienigheid van God zelf, die heeft willen laten zien hoezeer hij de afschuwelijke afgoderij verfoeit, die rond deze beelden wordt bedreven tot oneer van de naam van Christus en van de hele christenheid…

En wie alle achtergronden zou willen bezien van de feiten, waarvan hier sprake is, die zal ook gemakkelijk zien dat alles is geleid en uitgevoerd dankzij een buitengewoon ingrijpen van God, dat de mensen niet hebben kunnen weerstaan. Want hoe zou het anders mogelijk geweest zijn dat vrouwen, kinderen, en mannen zonder enig gezag, zonder wapens en in kleine aantallen, mensen dus van lage staat en slechte conditie, in slechts vier of vijf dagen tijds bijna overal in het land zoveel beelden, altaren en kerkornamenten hebben kunnen vernielen? Bouwkundigen verzekeren her en der, dat zij zelfs met de hulp van vijftig man niet in staat zouden zijn geweest om in acht dagen kapot te maken wat een klein aantal jongens vernielde in een of twee dagen. En dat nog wel in de grootste steden van de Nederlanden, waar zij, voor het oog van de hele wereld, konden handelen zonder enige tegenstand.

Wie is er zo blind, of zo bot, dat hij niet inziet en begrijpt dat de hand van God dit alles teweeg bracht? Van God, zeg ik, die de stadsbesturen sloeg met verbijstering, en hun handen vastbond, opdat zij niet zouden proberen zijn werk te belemmeren? Zeker, wanneer een mus niet ter aarde valt zonder Zijn wil en bevel, hoe kunnen we dan denken dat zo’n haast ongelooflijk werk gebeurde bij toeval of door de wil en ijver van mensen?’

J.J. van Toorenenbergen, Philips van Marnix van St. Aldegonde, Godsdien­stige en kerkelijke geschriften. Deel I (‘s-Gravenhage, 1871) 98-110.

10. Commissiebrief, door Willem van Oranje verstrekt aan Nicolaes Ruychaver, 15 november 1570

`Wilhelm byder gratien Goidts Prince van Oraengien, Grave van Nassau, van Catzenellenboge, van Vianden, van Dietz etc., Heere ende baron van Breda, Diest etc., Borchgrave van Antwerpen ende van Besanchon, Allen den ghenen die dese jegenwoirdige sien sullen, Saluyt.

Alzoe eenen iegelycken notoir ende openbaer genoech is, met wat gewelden, onrecht, ende boosheden ende oock groot overlast die Hertoge van Alva met synen aenhanck zedert zyne aencoempste inden Nederlanden jegens ons ende onse goederen geprocedeert [opgetreden] heeft, waerom wy benoodicht [genoodzaakt] syn geweest doer alle middelen ons by allen Rechten toegelaeten dien aengaende ons verhael te nemen, soe wy dat alderbest bevinden te behoiren, hebbende tot dien eynde laeten toerusten zeker Schepen, om daer mede den voirseyden hertoge van Alva ende synen aenhanck te vervolgen ende te krencken [schade toebrengen] by alle wegen ende middelen hem mogelyck synde.

Ende alzoe wy ten vollen onderricht syn vande goede affectie die tot onsen dienste is dragende Nicolaes Ruckhaewer, hebben wy den selven gegeven macht, auctoriteyt ende bevel, om tot onsen dienste ende behoeve toe te rusten een Schip van oirloge, waer over wy hem gestelt ende gecommitteert hebben, stellen ende committeren by desen als Capiteyn om metten selven Schepe hem te begheven in onse vlote onder alzulcken Admiral als wy gestelt hebben oft naemaels noch sullen mogen stellen, ende aldaer als andere onse bestelde Capiteynen opt zee by alle middelen ende manieren hem moegelyck synde aen te grypen, te krincken, ende te beschadigen den voirsz. Hertoge van Alva ende synen aenhanck midts achtervolghende in als [alles] alzulcken ordinantien als wy alreede daer op gemaeckt hebben, ende naerderhandt noch sullen mogen maken, Ende de welcke hy van onsen Admiral ende Commissarissen [vertegenwoordigers] sal mogen verstaen. Wel verstaende dat hy nyet en sal mogen yet voirtstellen [ondernemen] oft attenteren [aanvallen] tegens eenige steden, plaetssen, oft ingesetenen des Romeynsen Rycx [Duitsland], des Conincklycken Majesteyts van Engelandt, Vranckryck, Dennemarck, ende allen anderen die den Woirde Goidts ende ons toegedaen syn.

Begheren daeromme wy eenen iegelycken hem Nicolaes Ruckhauwer daer inne alle hulpe ende bystant te doene.

Des t’oirconden hebben wy dese met onsen naeme geteeckent, ende ons secreet [geheim] Segel daer beneffens doen drucken [opdrukken]. Gheheven tot Dillenburch opten vyffthiensten dach van Novembri Int jaer ons Heeren

XVc [vijftienhonderd] Tseventich.

Guillaume de Nassau’.

Rijksarchief in Noord-Holland te Haarlem, Ruychaver-papieren nr. 6

11. De inname van Den Briel, 1 april 1572

Verhoor in het Filips II getrouwe Amsterdam van de gevangen genomen geuzen­zeeman Claes Hermansz van Sescamp, afkomstig uit Enkhuizen, augustus 1572

`Ende coemende op ‘t zee es henluyden aen boort ghecoemen monsi. Eloy, capiteyn die uyt Enghelant quam overmits [omdat] hy daer gheen victualie [voedsel] en mocht crijghen ende op Rochelle wilde loepen [koersen]. Ende overmits dewelcke dat hij in hadt [wegens zijn geplande route] heeft hy desen ghevanghen [die de verklaring aflegt, Sescamp dus] overghenoemen om te dienen van pyloijt [loods], te gheven hem [hem te betalen met] vier aengele angloten [Engelse gouden angelen, gouden munten] opte handt [contant], ende hem die spreeckt in sonder op Rochelles te loepen, heeft de voorsz. Eloij gevolcht de custen van Enghelant ende ge­loepen op Douveren [Dover] alwaer zij legghen ses ofte zevene daeghen stercke ge­worden zijn well twintich schepen zoe cleyn zoe groote ende vonden daer mons. de Lumee [Lumey, de watergeuzenadmiraal].

Ende seylende vandaer hebben op ‘t zee ghenoemen zeeckere schip ghelaeden mit specerinen. Ende souden d’vlye [het Vlie] ingevaren hebben indien de windt hen had willen dienen; dan zijn naede maese [naar de Maas] gheloepen ende in den Briel aenghe­coemen. Ende daer coemende hebben ‘t volcke op landt gheset ende den Briel inghenoemen.

Dan heeft hij die spreect mit noch acht ofte neghen man zijn schip moeten bewaeren overmits de noordewint.

Ende ses daeghen daerna is hij eerst in den Briel ghegaen toe de kercken all gesmeeten waren [toen in alle kerken al een beeldenstorm had plaatsgevonden]. Seydt dat zij in als omtrent de drie hondert mannen staercke waeren op de alle schepen… Seydt dat hij ontrent drie weecken in den Briel ghebleeven heeft ende vandaere ghereist mit een coopman na Calis [naar Calais]. Seydt dat hij zedert ghevolcht heeft ‘t gezelschap op ‘t vaendel van mons. de Eloij’.

Gemeentelijke Archiefdienst Amsterdam, Confessieboeken 174, fol. 16 ro en vo.

12. Willem Blois van Treslong, geuzenkapitein, aan Brouwershaven, 17 april 1572

`Eersaeme, Voorsienighe Heeren ende regierders der stede van Brouwers­haven.

Wy laeten u weten, dat wy morgen vroech met onse schepen by u willen komen, U lieden adverterende [bekend makend], dat wy niet begheren de regierders ofte eenige burgeren te bescadigen de waerde van een ey, dan [maar] Papen, monnycken, ende andere papistische scelmen, ende die grote affgoderye te nyete te doen, daeromme wy meest alle uut onze goederen geweken zijn. Beloven oock gheene ballingen te beschadigen, dan veel lyever geleyde ofte dyenste te gheven.

Ende soe ghy hierinne in gebreck blijft, ofte u resisteert, soe sullen wy u keten [zoutketen buiten de stad] ende al [alles] in brant steken, daer wy by connen comen.

Actum, den 17en Aprilis, 72.

Willem van Treslong, bestalter
[van commissiebrief voorziene]
Capiteyn van den Prince van Oraignien’.

J. van Vloten, Nederlands opstand tegen Spanje, in zijn eerste wording en ontwikkeling . Deel I (Haarlem, 1858) 341-342

13. De eerste vrije Statenvergadering te Dordrecht, 19 juli 1572

`In de voers. vergaderinge is gecompareert [verschenen] joncheer Philips van Marnix, heere van Sinte Aldegonde, met zeeckere brieven van creden­tie [geloofsbrieven] van de Excellencie van mijn heere, die prinche van Oraen­gien etc….

Naerdat bij d’voern. gedeputeerden gelet ende gecommuniceert is op ‘t gundt [hetgene] bij [door] den voers. jonckheer Philips, heere van Sint Aldegonde, den voern. gedeputeerden van Hollandt voergehouden is omme d’Excellentie van mijn heere, den prinche van Oraengien, te assisteren met de somme van hondert dusent croonen promptelick ende in gereeden [contant] gelde ende voerts bij obligatie ofte versegelinge van vijf hondert dusent karolus gulden etc., is geresolveert dat omme die nootlicheyt ende gesteltenisse der zaecken groote acceleratie [versnelling] behouvende een yegelick in den zijnen [in zijn stad] voer ‘t eerste tot furnissemente [levering] van den voers. gereede penningen zal versouck doen onder den rijcdom ende anderen ingesetenen omme te hebben leeninge van penningen, zilver oft gout oft andere juwelen, die een yegelick hebben zal, ende zullen moegen lichten de penningen van de imposten [indirecte belastingen] ende loepende beeden [toegezegde, maar nog niet volledig geïnde belastingen] van de landen onder den collecteurs berustende ende dat den zelven imposten voerts loep [loop, voortgang] hebben zullen ende den onwillygen daertoe bedwongen zullen worden volgende d’ordonnantie daervan zijnde; ende voerts zal men moegen leenen de gereede penningen van de incomen van de kercken, cloesters, gilden ende broederscappen die men zal connen gevinden; ende voerts het goudt ende zilver van den kercken, cloesteren ende anderen lichamen oft collegien, zulcx hebbende meer tot chiragie [sieraad, opsmuk] dan tot noodicheyt; ende dat over zulcx bij generale edicte [algemene verordening] bevolen zal worden dat alle der voers. kercken, cloesteren ende diergelicke goeden alsboven gebracht zullen worden onder den magistraten ende overicheyt vanden steden onder behoorlicke inventaris ende recepisse [ontvangstbewijs], doende altijts den dorpen d’selve gueden [dezelfde, soortgelijke goederen] in heuren bedrijve [uit hun district] brengen in den naestgelegen steden omme des te beter verseeckert [beveiligd] te zijn van de roovers ende vagabunden nyet gepundert maer ten gemeenen oerbaer in der noot geëmployeert te moegen worden…

Den XXen Julii. De gecommitteerde voers. [Marnix] heeft d’voern. gedeputeerden voergehouden ende geopent zijne instructie…; ende daerop gesamentlick staetsgewijs [stand voor stand] geresolveert als hiernaer volcht. Ende eerst hebben d’voers. gedeputeerden eensamentlick ende gelijckerhandt [unaniem] besloten dat zij bekennen [erkennen] de Vorstelicke Genaede van mijn heer, de prinche van Oraengen, voer den generalen gouverneur ende lieutenant des conincx over Hollandt, Zeelandt, West-Vrieslant ende ‘t Sticht van Utrecht, alsoe Zijne Excellentie te voren geweest ende daertoe van de Coninklicke Majesteit wettelick ende behoerlick [zoals het behoort] is gecommitteert geweest’.

Algemeen Rijksarchief te ‘s-Gravenhage, Rijksarchief in Zuid-Hol­land, Statenarchief nr. 324

14. Het beleg van Haarlem, 1572-1573

Toespraak van Wigbolt Ripperda, bevelhebber van het garnizoen van Haarlem, tot de schutterij vóór het begin van het beleg van de stad door Don Fadri­que, 4 december 1572

`Gy vrome mannen en burgeren d’oorsake waerom gy alhier geroepen zijt, is om u te kennen te geven, hoe dat Don Frederico Sone van den Hertog van Alva gekomen is ontrent Amsterdam, in meninge om dese Stede te komen belegeren, nu ist so dat wy verstaen hebben als dat hier sekere brieven gekomen sijn aen de Wet [magistraat], inhoudende als datter noch genade by Don Frederico te verkrijgen is, by aldien [indien] men die terstond doet versoeken, waerom die van de Wet contrarie haren eed, als die gesworen sonder onsen weten, en sonder weten der selven Hooft Capiteinen niet te handelen, secretelijk sonder ook u luiden weten naer Amsterdam gesonden hebben Dirk de Vries en andere, om genade en pardon te versoeken, maer by so verre lieve Burgeren gy wilt bedenken die genade die wy van hen te verwachten hebben, so moogt gy overleggen en u spiegelen aen die van Mechelen, Zutphen, en Naerden, die ook genade en pardon toegeseid is geweest, wat genade hen gebeurt is; wilt ook bedenken met wat eede gy den Prince van Orangien uwen stadhouder sijt verbonden, ik en twijffele niet of gy luiden dit voor ogen nemende, en sult u luider eed en eere (gelijk als ik) soeken te betrachten, want ik van wille en meninge ben om den laetsten druppel van mijnen bloede voor de Burgers en Vryheid deser Stede te wagen, so gy luiden ook sulks van meninge sijt te doen of niet, dat wilt nu vrymoedig sonder schromen seggen en verklaren, want wy hopen dan met hulpe des Almachtigen sulken ordre te stellen, dat onse vyanden die ons willen komen krenken aen ons alhier geen eere en sullen behalen.

Daer mede sweeg hy stille. Op welke renenen de burgers meestendeel met luyder stemmen geroepen hebben, datse lijf, goed en bloed met hem voor de gemeene [algemene, Hollandse] welvaert en de Stad wilden wagen, en zijn met sodanigen resolutie en naer eenige goede en vruntlijke vermaninge van den anderen [van elkaar] gescheiden’.

Pieter Bor, Oorsprongk, Begin en Vervolgh der Nederlandsche Oorlogen . Deel I (Amsterdam, 1679) 421

De eed aan Willem van Oranje, 22 juli 1572

`Op Sinte Marien Magdalenen dach [22 juli] zijn alle die burgers van Haerlem geboden [verplicht] den Prins van Orangien te sweren ende eedt te doen exceptis quibusdam [enkelen uitgezonderd]:

Den eedt. Dat swere ick die Conincklijcke Majesteyt ghetrouw ende gehouw te zijn ende den Prince van Orangien te kennen [erkennen] als stadhouder van Hollandt, verzaeckende den hertoch van Alba verclarende hem vijant van Conincklijcke Majesteyts Nederlanden ende den tienden penninck weer te staen. Soe waerlijc moet mijn Godt Almachtich helpen ende dat heijlige Evangelium’.

Willem Janszoon Verwer, Memoriaelbouck. Dagboek van gebeurtenissen te Haarlem van 1572-1581 . J.J. Temminck ed. (Haarlem, 1973) 9

Oorlogsellende in het belegerde Haarlem

`Item ic W.I. Verwer hebt gesien, doer den Fortuijn [de brouwerij De Fortuin] gaende achter die straeten op Bakanessergracht, een soldaet onder het Schottze vaendel staende onder alle die soldaten ende daer quam een musquet van Sint Janspoort van die van buijten ende scoot dese soldat den cloot [kogel] in zijn vroetbroeck en was niet zeer gequest…

Item hebt ick voors. gesien een soldaet, dien al het haer met een lange streep van de cruijn tot zijn voerhooft toe afghescooten was met een haer­quebusse [haakbus], sonder gequest te zijn. Men seijt, hoe meerder boeff, hoe meder gheluck…

Een schamel vroucken gaende doer Sint Jansstraet met een pootcken melxs in haer handt, om haer soldat [de bij haar ingekwartierde soldaat] eeten te dragen, comende aldus gaende, die poot met den oore hebbende; zoe comter een cloot en smit [smeet, sloeg] die poot an stucken ende dat vroucken hil den oore in haer handen ende was bestorven [lijkbleek van schrik], maer niet gequest of ghehindert. Zij seijden, dat God bewaert, is wel bewaert ende ghinck na huijse… Dese vrou was genaempt Maritgen Jansdr., een weduwe.

Een vroucken gaende opt Craeijneest ende hadden om haer bootschappe geweest ende nae huijs gaende, een potcken in haer hant hebbende worden haer darmen uuijt haer lijff gheschooten ende storten daer neder, e contra dat voors. is. Een soldaet sittende op stats muijren … ende sijn schiltwacht aldaer hebbende ende nergens af [van] wetende, mogelick een liedecken zijngende [zingende] aldus, want sijt dick in den mont hadden [want dat zongen zij, de soldaten, dikwijls]:

Wilhelmus van Nassauwen
ben ic van Duijtsen bloet etc.

worden miraculoselijcken zijn een been afghescooten ende daeraf ghestorven. Zijn zijel int evijghe leewen’.

Verwer, Memoriaelbouck , 84-86

Willem van Oranje aan zijn commissarissen in Noord-Holland na de val van Haarlem, 9 augustus 1573

`Wy nemen God Almachtig tot getuyge wat bedroeffenisse en hertsweer [zieleleed] dat wy (overmits het beklagelyk ongeluk Haerlem overgekomen) gehad hebben, en ware sulx in perikel van ons lyf en leven te verhoeden geweest, wy hebben menigmael genoeg gepresenteert ‘t selve daertoe te wagen, so wy ook gene middelen of wegen achtergelaten en hebben, die ons eenigsins tot hulpe en bystand derselver Stede dochten te dienen… En of al desen niet jegenstaende God Almachtig belieft heeft van der stede van Haerlem na syn Goddelijke wille te disponeren [beschikken],… sullen wy Hem en Syn Goddelyk Woord daerom verlochenen en verlaten? is daerom de sterke hand Gods eenigsins verkort? en Syn Kerke en gemeente te niet gebrocht?… Gy schryft ons dat men U soude laten weten of wy ook met eenigen groten machtigen Potentaet in vasten verbonden staen, om also door eenig treffelyk ontset [hulp] die grote geweldige macht van den vyand te mogen wederstaen, waerop wy niet laten en willen ulieden voor antwoorde te geven dat, al eer wy oit dese sake en de beschermenisse der Christenen en andere verdrukten in desen lande aengevangen hebben, wy metten alderoppersten Potentaet der Potentaten alsulken vasten verbond hebben gemaekt, dat wy geheel versekert syn dat wy en alle de gene die vastelyk daerop betrouwen, door Syne geweldige en machtige hand ten lesten noch ontset sullen worden, spyt [ondanks] alle Syne en onse vyanden, sonder nochtans dat wy middelertyd eenige andere middelen, die ons de Heere der Heerscharen toegeschikt heeft, hebben of als noch willen laten voorbygaen’.

Groen van Prinsterer, Archives . Serie I, deel 4 (Leiden 1837) 178

15. Het beleg van Leiden, 1574

Voedselschaarste in het belegerde Leiden

`Want veele en hadden in seven weecken gheen broot gheproeft, ende niet dan water ghedroncken. By den voornaemsten was het Paerdenvleysch soo ghemeyn [gewoon] als nu [1577, het jaar waarin dit verhaal werd geschreven] het schapenvleysch. Honden ende catten werden van [door] den Vrijbuyters [geuzen] ende anderen in den stadtspoorten ghebraden ende voor leckernije ghegheten. De menichvuldighe vreemde cocagien [kooksels] die daer gemaect werden, waren my onmoghelijck te schrijven, hoewel my veelderleye vertelt zijn, die ick hier oock achter late om de cortheyt [kortheidshalve]. Sommighen aten Wijngaerts bladeren [eigenlijk druivebladeren, meer algemeen vruchtboombladeren] met sout ende stijfsel gheminghet [gemengd]. Sy bevonden groot onderscheyt [constateerden groot verschil] tusschen de bladeren, waer door van Peerboom bladeren veelderleye gherichten ghecoockt werden. Wortelen, Coolstroncken, afghevallen Coolbladeren was daghelijcxsche costelijcke spijss. Wortelen in wat watermelcx ghebrockt, ghecapte Huyden [gestroopte dierevellen], waren by sommighen gemeynen cost. Jonckvrouwen aten heur Hondekens daer sy mede pleghen te spelen. Daermen het Vleysch uutdeylde, quamen de schamele Jonghers, waer een clein stucxken hing oft viel aten dat rouw op. Schellen van drooghe Schollen op der straten legghende, werden uut den dreck opgheraept ende terstont ghegheten. Het is ghesien dat schamele Vrouwen heur huicke over het hooft treckende op de misthoopen sittende, sochten de beste beenderen, ende droeghen die met hun: Waer sy een Coolstroncxken vonden aten het selfde terstont op. De beenderen te vooren van den Honden gheknaecht, werden vanden [door de] Jonghers dickmael [vaak] ghesoghen. Een craemvrou moeste haer lijden [zich tevredenstellen] met een vierendeel [kwart] bisquijt des daechs [per dag]. Sommighe Vrouwen waren alsoo uutghehonghert, dat de vrucht in haren lichame by nae verteyrt was. Het gheronnen Beesten bloet wert uut de stinckende goten op de strate opgheraept ende alsoo ghegheten.

Soo veele heuren dranck aenghing, daer was het lijdelijcker mede, want boven het water hadden sy Bier op haverdoppen ghebrouwen van een penninck de pot; Sommighe broudem selve op stinckenden draf, ende ghebruycten Alssen [alsem] ende Wijncruyte in de plaetse van hoppe: Andere vermingden het water met Edik [azijn], waer door de stat openghaende [na het ontzet] in de gheheele stadt nauw [nauwelijks] Edik ghevonden en wert.

Een pont Boters die het crijchen cost [kon], ghelde [bracht … op] daer 15 stuvers: Een Wortel een stuver: Een coolstruyck een halven stuver: Een Pere ofte Appel twee blancken [zilveren munt, driekwart stuiver]: Voor eenen sack Weyts [weitemeel] wert hondert guldens geboden.

Boven dese was daer in de stadt, ghelijck ick eensdeels gheseyt hebbe, de sterfte soo seer groot, dat daer ontrent VI m [6000] menschen inne gestorven zijn. De kinderen van hongher versmachtende, spraken als in de Claechlieden Jeremie [Klaagliederen van de oudtestamentische profeet Jeremia]: Waer is broodt: Waer is wijn? ende bleven op der straten ende in des moeders armen doot: want veel Jonghe kinderkens werden met Peerden darmen gespijsighet. De Mannen die sommighe nauw en lustede [in staat was] een brugghe op te ghaene, nae der Wacht cruypende half machteloos, vonden by wijlen wijf ende kint doot’.

Jan Fruytiers, Corte Beschrijvinghe Van de strenghe belegheringe ende wonderbaerlijcke verlossinghe der Stadt Leyden in Hollandt (Delft 1577) 26 r°-v°

Om de vrijheid of de religie?

`Men bleef aen Staetsche sijde bestendig bij ‘t voornemen, om ‘t uiterste voor de vrijheit uit te staen, insonderheit te Leyden, daer men geduirende het beleg, bij gebrek van silver, papiere penningen sloeg, tot de waerde van achtentwintig en veertien stuivers: de kleenste voerden aen d’eene sijde een Leeu met een swaerdt en schilt, en dit opschrift: PUGNO PRO PATRIA, Ik strijde voor ‘t vaderlandt : de grootste een Leeu, houdende een hoet op een speer, met dit omschrift: HAEC LIBERTATIS ERGO, Dit’s voor de vrijheit : willende seggen, dat se leden en streden om de vrijheit; doch de Predikanten der stadt ontsaegen sich niet den Wethouders op den predik­stoel daer over te bestraffen, en Libertijnen of Vrijgeesten te noemen, meenende, dat men behoorde te schrijven: HAEC RELIGIONIS ERGO, Dit’s om de Religie , als of de vrijheit van de Religie niet mede onder het woordt vrijheit waer begrepen; en als of ook niet anderen, uit haet van de Inquisitie en Spaensche regeeringe sich trouwelik voor het vaderlandt hadden gequeten, niet sijnde nochtans van de Gereformeerde Religie. Een der Predikanten, voer te deser tijdt op den predikstoel over ‘t opschrift van ‘t papiere gelt soo hevig uit, dat seker Amptenaer der stadt, een man van strengen inborst, sittende, nevens den Burgermeester van der Werf, in ‘t Heeren gestoelte [regentenbank], een geladen pistool uit den sak trok, seggende tot sijn’ bijsitter [buurman]: Wil ik hem ‘er aflichten meenende van den predikstoel; ‘t geen de Burgermeester wijsselijk afried en stuitte’.

G. Brandt, Historie der Reformatie en andre kerkelyke geschiedenissen. Deel I (Amsterdam, 1671) 553-554

Verklaring van het Leidse stadsbestuur 29 juli 1574, betreffende het heroveren van schansen buiten de stad of inleveren van hoofden van gedode vijanden :

`Alsoe op huyden desen XXIXen Julii 1574 by ende van wegen de commissarys Bronchorst tot prysen opgestelt syn, een somme van acht, zes, vier ende twee ponden, monterende in als [in totaal oplopend] tot twintich gelycke ponden al van veertich groten, voor den geenen die de Ie, IIe, IIIe ende IIIIe souden wesen in tveroveren van de schanss aen Bosschuysen brugge [buiten de stad], ende dat een yegelick die eenige hooffden van den viandt souden innebrengen voor elcke hooft XXIIII schellingen genieten zoude, ende dat het sulcx es [dat het zo is] dat de voorsz. schansse met hulpe Gods innegenomen es, sonder dat men voor seecker heeft connen bevinden wie de Ie, IIe, IIIe of IIIIe in tselve innemen es geweest, inder vougen dat daerom questie es geresen [ruzie is ontstaan] tusschen de naervolgende personen, als Phillips Dircxz., Willem Adriaenssen, Aelbert Adriaensz., Henrick Ghysbertssen, Claes Cornelissen Os van Leyden, Cornelis Jansz., Vrolick van Haerlem, Broer van Leyden, Bollick van Catwyck, Adriaen van der Goude, Lieven Fromont, Ruychaver van Leyden, Willem Cornelisz. Water, Dirck Claesz. Coenesteyn, Gues van Leyden, Thomas Janssen, Lichthart van Aelsmaer, Drynckuut van Aelsmaer ende Willem Pietersz., respectivelijck tot de voorsz. prysen gerechticht te sijn …, sijn verdragen de voorsz. prysen te samen ende portie portiesgelyck te lichten ende ontfangen. Soe est dat burgermeesteren der voorsz. stede midtsdesen haeren thesauriers geordonneert hebben aen handen vanden voorsz. personen te betalen de voorsz. somme van twintich ponden, ordonneren noch den selven te betalen aen handen van Roos van Amersfoort ende Robert Engelsman tesamen de somme van twee ponden ende acht schellingen ter cause van [wegens] twee hoofden van den vianden byde selve in de voorsz. schermutinge ofgeslagen ende binnen gebracht, maeckende te samen de somme van tweendetwintich ponden van veertich groten ende acht schellingen, dewelcke den voorsz. thesauriers, desen overbrengende, in haeren uuytgeven geleden sullen werden naer behoren. Actum ende desen geteykent ten dage ende jare alsboven.

Pieter Adriaensen Co. Noorde

[in margine:]

XXII ponden en VIII schellingen’.

Gemeentearchief Leiden, Stadsarchief I, 1363

16. De Pacificatie van Gent, 8 november 1576

`Allen den ghenen, die dese jegenwoirdige letteren zullen sien oft hooren lesen, saluyt.

Alzoe die landen van herwaertsovere [de Nederlanden] die lestleden negen oft thien jaeren doer d’inlandssche orloghe, hoochveerdige ende rigoureuse regieringe, moetwillicheyt, roovinge ende andere ongeregeltheden van de Spaengnaerden ende henne adherenten [aanhangers] gevallen zijn in groote miserie ende alendicheyt, ende dat omme daertegens te versiene [voorzieningen te treffen] ende te doen cesseren [ophouden] alle voirdere troublen, oppressien ende aermoeden van de voirsz. landen, by middele van eene vaste vrede ende pacificatie, hebben in de maendt van Februario in ‘t jaer XVc LXXIIII [= 1575 volgens de jaarrekening die het jaar met 1 januari laat beginnen] gecommitteert ende vergadert geweest tot Breda commissarissen van Zyne Majeteit ende van den heere Prince van Orangien, Staten van Hollandt, Zeelandt ende hunne geassocieerden, by dewelcke geproponeert zijn geweest diversche middelen ende presentatien, dienende grootelick tot voorderinge van de voirsz. pacificatie, zoe en is nochtans daerop niet gevolcht die verhoepte vruchtbaericheyt.

Maer ter contrarie, geduerende die hope van vertroostinghe ende middelen van goedertierentheyt van Zyne Majesteit hebben de voirsz. Spangnaerden hen dagelicx meer vervoordert [geoorloofd], die arme onderzaeten te overvallen, verderfven ende in eeuwighe slavernie te bringen, zonder hen te vermyden [na te laten] diverssche mutinerye [muiterij] te maeken, heeren ende steden te dreygen ende vele plaetsen vyantlick inne te nemen, te rooven ende te branden, daerdoer, naerdien zy by den gecommitteerde totten gouvernemente van de landen [de Raad van State als interim landvoogd] verclaert zijn geweest vyanden van Zyne Majesteit ende van de gemeyne [algemene] welvaert, die Staeten van herwaertsovere mit consente van de voirsz. gecommitteerden gedrongen zijn geweest die wapenen te nemen ende daerbeneffens, om voirder d’eeuwighe bederffenisse te verhueden [verhoeden, voorkomen], ende dat d’ingesetenen van allen dese Nederlanden, in eene vaste vrede ende accorde vereenicht wesende, gesamentlick zouden doen vertrecken die voirsz. Spaengnaerden ende hun aenhangeren landtscheynders, ende die wederomme te stellen in ‘t gebruyck van hueren oude rechten, previlegiën, coustumen [gewoonterechtelijke bepalingen] ende vryheden, mitz welcken neeringe ende welvaert in dezelve wederomme zoude moegen keeren,

Soe ist dat, by voergaende aggreatie [goedkeuring] van de voirsz. heeren, gecommitteert totten gouvernemente van den landen volgen­de den vredehandel, tot Breda begost [begonnen], ter eeren Gods ende ter dienste van Zijne Majesteit tusschen die prelaten, edelen, steden ende leden van Brabant, Vlaendren, Arthois, Henegauw, Valenchyn, Lille, Douay, Orchies, Namen, Dornick, Utrecht ende Mechelen, representerende die Staeten van denzelven landen, ende den heere Prince van Orangien, Staeten van Hollandt, Zeelandt ende hunne geassocieerde, doer commissarissen over beyde zyden respectivelick gedeputeert, … , dit jegenwoordich tractaet opgericht ende gemaect is beluytende tusschen die voirsz. partyen ende landen eene eeuwige vaste vrede, verbant ende eenicheyt’.

Opstand en Pacificatie in de Lage Landen. Bijdrage tot de Studie van de Pacificatie van Gent (Gent, 1976) 353-354

17. De Staten-Generaal aan de burgers van Brussel over eensgezind verzet na de Spaanse Furie, 1577 (uit het Frans)

`Mijne Heren.

Het valt niet te verwonderen dat u ten zeerste verontrust bent over de wreedheid en het vreemdelingenbestuur van de Spanjaarden die zich te buiten gaan aan listige streken, misdadige praktijken, verdrukking en ongehoorde onbeschaamdheid. Gedreven door een rechtvaardige woede over deze feiten zijn alle geestelijken, hoge en lage edelen en burgervertegenwoordigers vast besloten de wapen op te nemen tegen de dwingelandij van de Spanjaarden en hun volgelingen: om die reden hebben zij vrede gesloten met de Prins van Oranje en ook een algemene unie gesticht om elkaar bij te staan bij het uitdrijven van de Spanjaarden en om de Lage Landen in hun oude staat en voorspoed te herstellen. Allen hebben het vaste voornemen te leven en te sterven voor de vrijheid en de bescherming van het vaderland… En om dit alles uit te voeren is een goede verstandhouding en eensgezindheid noodzakelijk onder de geestelijken, de hoge en lage edelen, de leden van de andere standen en ook onder de heren van de Raad van State…’

L.P. Gachard, Actes des Etats Généraux des Pays-Bas . Deel I (Brussel, 1861) 452

18. Don Juan, landvoogd 1576-1578

`Een schoon nieu claechliedeken van Dom Jan de Austria, seer lustich en cortwijlich te singhen,

Op die wijse van Wilhelmus van Nassouwen .

1. Al nae een groot verblijen
Coemt wel een droefheyt na
So gheschiet my nu ten tijden,
Sprack Johan de Austria
Uut Italien sonder schromen
Tooch ick na tNederlant hin
Waer ick daer niet ghecomen
Dat waer wel mijnen sin.

2. Met eenen loosen liste,
Dat ick die reys aen nam* ( nl. vermomd als dienstknecht)
En hiel my stil int eerste
Tot dat ick in Brabant quam,
Ick ghedachte haer te betrapen* ( verschalken)
Met eenen valschen moet
Ghelijck den wolf die schapen
Den vos die Hoederen doet.

3. Waer ick weder uut den Lande,
Ick en comer nemmer in
Ick bestae nu gheheel met schande,
Des treurt dat herte mijn
Ick dacht sy sullen my croone,
Tot Bruyssel in dat Hof
Sy en achten my niet een boone*, ( niet in het minst)
Des heb ick cleynen lof.

4. Thantwerpen op dat CastelDaer had ick my ghepast* voorgenomen

Dat lant tot mijnen dele,
Docht ick te houden vast
Het Casteel is af ghebroken
Die knechten die zijn uut
Op my so doen y coken* ( plannen maken (?))
Sy willen my maken de bruyt* ( naar de hand zetten (?) )

7. Ick ghedacht in corten daghen,

Mijnen naem sal worden vermeert,
Die Cans is om gheslaghen

Dus ben ick nu onteert:
Brabant, Gelder ende Friesen

Sy vallen my allen af,

Des moet ick nu verliesen, Sy en achten my niet een caf.

9. Ick hadde my hooch vermeten

Ick kende my veel te stout

Den Prins woude ick op eten

Sonder mostaert ofte sout:

Op my doet hy niet passen

Ick stae nu heel in schandt:

Mijn spillen die vallen in dassen* de asse = het smeulend vuur

Sy zijn wel half verbrant.

10. Adieu mijn vrienden vercoren

Die noch zijt hier en daer

Ick laet u nu ghantsch verloren

Het valt my veel te swaer:

Ick cruyp weder in mijn schelpen* schulp

Nu spaer u God ghesont,

Ick en can u niet ghehelpen,

Ghy moghet maken hoe ghy cont’.

Een nieu Geusen Lieden Boecxken, Waerinne begrepen is, den gantschen Handel der Nederlantscher gheschiedenissen, dees voorleden Jaeren tot noch toe ghedragen, eens deels onderwylen in Druck wtghegaen, eensdeels nu nieu byghevoecht . 1581, 183-185

19. De calvinistische republiek in Gent, 1577-1584

Het stadsbestuur van Gent aan de kerkeraad van Emden, 15 september 1578
`Eerweerde, discrete, lieve ende beminde,

U Edele is bewust hoe dat God Almachtich onze Stadt ende alle de Steden in onzen quartiere gheleghen beghenadighet heeft met de predicatie zyns Heiligen Woorts, ende dat over al de insetenen gheneghen zyn totten ghehoire van dien.

Ende want inde zelve steden ende zonderlinge inde onze noch vele predicanten behouven, omme den zelven inzetenen ende toehooreren te spysen die als schapen zonder herder dwalen. Bidden wy zeer oedmoedelick ende doer de liefde Godes, dat U Edele believe ons in dezen utersten tassisteren, ende behulpich te zyne, van vier godsalighe ghetrauwe ende hervarene ministren [predikanten] ende leeraers, als namelick [met name] van Dominum Mensonem, Petreum, Poliandrum, ende Mattheam de Kethelaere, die ons ofte andere diet U Edele ghelieven zal, eenen zekeren tyt tulieder ende thaerlieder [tot ulieder en tot haarlieder] beste gheleghentheyt zullen moghen dienen ende bystaen. Wy zullense zulck een eerlick tractement gheven, ende naer syn ghestaetheyt [gesteldheid, situatie] dat een yeghelick zyn volle contentement hebben zal.

Ende by alzo verre U Edele ons in dezen urgenten noidt [nood] nyet by en staet [bijstaat] is grootelicx te vreezen dat den yvre vande gemeene inzetenen [van alle inwoners] nyet alleen vergaen zal, maer oick ofte wederomme keeren totten Pausdom, ofte vallen in erghere ofte meerdere dwalinghen die onse keercke naderhandt een groote zwaricheyt ende afbruecke zouden doen. Daeromme bidden wy U Edele andermael ghy wil ons metten eersten [meteen] behulpich zyn [helpen]. Ende up dat al het zelve te beter ende metter aggreatie [goedkeuring] waere van zyne Ghenade [de graaf van Oost-Friesland], ende der huevericheyt [overheid] van Embden waere, hebben te dien fyne [tot dat doel] aen hemlieden ghescreven, danof wy U Edele de copie zenden. Ende want de voornoemde ministren reysghelt ende gheselschap behouft, zullen hemlieden addresseren an Gheeraert de Pruet, ofte Pieter van Hoorenbeke die wy te dien hende [einde] verschreven [aangeschreven] hebben.

Dat kendt [weet] God die Ulieden,

Eerweerde, discrete, lieve ende beminde, naer dat wy ons hertgront­lick in U Edele goede gracie gherecommandeert hebben, spaere in ghezonden.

Uut Ghendt, desen XVen Septembris 1578′.

Verbod van de Gentse schepenen van de keure op uitoefening van de katholieke religie in de stad, 4 augustus 1581

`Alle priesters, monniken en andere personen is het verboden missen of andere pauselijke oefeningen te doen, hetzij dopen, trouwen of andere, op straffe van verlies van hun alimentatie en van verbanning uit het land en graafschap van Vlaanderen. Dit verbod geldt voorwaardelijk, tot door de Vier Leden van Vlaanderen [de Staten van Vlaanderen] dienaangaande anders beslist zou worden’.

J. Decavele, Het eind van een rebelse droom. Opstellen over het calvinis­tisch bewind te Gent (1577-1584). (Gent,1984) 48-49, 82

20. De vertegenwoordigers van Artesië, Henegouwen en Frans Vlaanderen kondi­gen de Staten-Generaal de Unie van Atrecht aan, 6 januari 1579 (uit het Frans)

`Mijne Heren,

Niemand kan er zich over verwonderen, als hij althans enig begrip en gezond verstand bezit, dat het ons mishaagd heeft zoals het ons nog steeds leed bezorgt en mishaagt, dat verschillende gewesten van onze generale unie in strijd met hun publieke trouw, hun plichten en hun eed, het gepresteerd hebben om op verschillende manieren de punten en artikelen van deze unie en van de Pacificatie van Gent te overtreden. Zelfs hebben zij Zijne Hoogheid [aartshertog Matthias, de tegenlandvoogd van de gewesten van de Pacificatie], de Raad van State en de Staten-Generaal ertoe gebracht besluiten te nemen en uit te vaardigen, die helemaal tegengesteld zijn aan en ten nadele zijn van het voornaamste punt van de Pacificatie, te weten onze heilige Rooms-Katholieke godsdienst en geloof. Daaruit zijn onherstelbare schandalen en verliezen gesproten, tot eeuwige schande en verwarring van deze Nederlanden. En wat nog meer te betreuren is: ondanks zoveel vertogen, door verschillende gewesten gedaan om dat kwaad op behoorlijke manier te verhelpen, heeft men geen aanstalten gemaakt, ten minste op waardige en bevredigende wijze, om ook maar iets te voorkomen. Integendeel ziet men duidelijk dat alles de weg opgaat van een volledige ondergang en vernietiging.

Dit heeft ons, in vaste overtuiging juist te handelen, gezien de eed die wij hieromtrent gezworen hebben, ertoe gebracht een uitweg te zoeken om de zaken te herstellen, en naar redelijke, vaste en zekere middelen uit te zien om tot een algemene verzoening te komen met de Katholieke Koning, onze natuurlijke heer en vorst. Nochtans hebben wij, om ons geweten te ontlasten, gewenst u daarvan bericht te geven, en u ootmoedig te verzoeken de toestand te willen herstellen, en wel in de vorm en op de voet van de voornoemde Pacificatie van Gent, en van de generale unie die daarop gebaseerd is. Anders moet gij u er niet over verwonderen dat wij ons beschouwen als niet deel uitmakende en gescheiden van deze unie [namelijk als een `nadere unie’ die wèl de Pacificatie van Gent eerbiedigt], zoals feitelijk al diegenen zijn die, op welke wijze dan ook, direct of indirect punten en artikelen daarvan overtreden…

Intussen echter werken wij, een goede, spoedige en zekere verzoening wensend, in gemeenzaam overleg aan het ontwerpen van enige punten en artikelen die wij te dien einde nodig achten, welke punten u binnenkort zullen worden toegezonden.’

Gachard, Actes des Etats-Généraux des Pays-Bas . Deel II (Brussel,1866) 452-453

21. De Unie van Utrecht, 29 januari 1579

`Alsoemen bevundt, dat zedert die pacificatie tot Ghendt ghemaect byde welcke ghevouch alle die provincien van dese nederlanden verbonden hebben malcanderen met lyff ende goet by te staen om die spaengnarden ende andere vuytheemsche natien met haeren aenhang vuyt dese landen te verdryven, dselve spaengnarden met don Ioan dautrice [ Don Juan van Oostenrijk] ende andere haerluyder hoofden ende capitainen alle middele ghesocht hebben ende noch daechelix soecken, om die voors. provincien soe int gheheel als in deel te brenghen onder haer subiectien [onderwerping], tiranysche regeringe ende slavernye … ende die unie byde voor. pacificatie ghemaect te nyt te doen…

Soe ist dat die vande furstendom van Gelre ende graefschappe Zutphen, die vande graafschappen ende landen van Hollant, Zeelant, Utrecht ende die Friesche omlanden tuschen die Ems. ende Lauwers., geraetsaem gevonden hebben sich naerder ende particulierlicker metten anderen te verbinden ende vereenighen, nyt om hem [zich] van de voors. generaelunie byde pacificatie van Gendt ghemaect te schayden [af te scheiden], maer om dselve noch meer te stercken ende hem selven te versien ieghens alle inconvenienten [negatieve handelingen] daer inne sy souden moghen vallen door enighe practycke, aenslaghen ofte ghewelt van haeren vyanden…

I. Ende eerst dat die voors. provincien sich metten anderen verbinden … ten ewyghen daghe byden anderen te blyven in alle forme ende maniere als off zyluyden maer een provincie waeren, … onvermindert nochtans een yegelycke provincie ende die particulier steden, leden ende ingesetenen vandien haeren speciaele ende particuliere previlegien…

II. Item dat die voors. provincien in conformiteyt ende tot voltreckinghe vande voors. enicheyt ende verbant ghehouden sullen wesen malcanderen met lyff, goet ende bloet by te staen ieghen alle fortsen [krachten] ende ghewelten die hem yemant soude moghen aendoen vuyt ende ondert dexsel [onder het mom] vanden naeme vande Conincklicke Majesteyt ofte van zynent weghen…

IX. Item en sal men geen accort van bestant of paix maecken noch oorloch aenveerden noch enighe imposten ofte contributien instellen die generaliteyt van desen verbande aengaende dan met gemeen advis ende consent [met algemeen oordeel en besluit] vande voors. provincien…

X. Dat gheen vande voors. provincien, steden ofte leden vandien enighe confederatien ofte verbonden met enighe naebuerheeren ofte landen sullen moghen maecken sonder consent van dese geunieerde provincien ende bontgenoten…

XIII. Ende zoe veel tpoinct vande religie aengaet sullen hem die van Hollant ende Zeelandt draghen [gedragen] naer haerluyden goetduncken ende dander provincien van dese unie sullen hem moghen reguleeren naer inhoudt vande religions vrede byde eertshertoge Matyas, … mits dat [op voorwaarde dat] een yeder particulier in syn religie vry sal mogen blyven ende dat men nyemant ter cause vande religie sal mogen achterhae­len [vervolgen]…’

S. Groenveld en H.L.Ph. Leeuwenberg, De Unie van Utrecht. Wording en werking van een verbond en een verbondsacte (‘s-Gravenhage, 1979) 29-35

22. Willem van Oranje over de toestand van 1579

Oranje aan de Vier Leden [Staten] van Vlaanderen, 11 maart 1579

`Edele, eerentfeste, eersaeme, wyze, discrete, hoochgeleerde, lieve, besunde­re.

Wy hebben, zoo [zowel] uuijt uwe brieven als uuijt het mondeling verhael des tegenwoordigen brenghers [bode], verstaen de zwaricheyden [moeilijkheden], desordren, ende inconvenienten [ongemakken] nu onlancx aldaer [in Vlaanderen] voirgevallen, welcke ons dies te meer bedroeft om dat wy verhoopten de zaken, nae langen verdrietelicken arbeyt ende moeytte, daertoe gebracht te hebben dat de Walen uuijt Vlaenderen zouden hebben vertrocken… ende nyet alleen den Walsche krygslieden, maer alle provincien der Walscher spraken [Waals/Franstalig], metgaders noch vele andere die ons wel gheneyght [goedgezind] ende met verbandtenisse waren toegedaen, zal in zulcker vueghen altereren [verwarren] ende verbitteren, dat wy nyet anders hier uuijt en zien waerschynelick te moghen ontstaen dan eene beclaechelike scheuringe ende splytinge der provincien ende inlantschen kryghe,met eene geheele verwerringe ende confusie van alle dinghen ende grondelicke verwoestinge onses armen ende bedruckten vaderlants.

Want, hoewel wy genoech bekennen dat de ingesetenen des landts ende graeffschepe van Vlaenderen groote oirzake [alle reden] hebben om het vertrecken der gealtereerde Walsche soldaten te voorderen [eisen] ende in allen ernste te verzoecken, ja oyck heur grootelyks te beclaghen over de geduerige [aanhoudende] verdruckinge ende overdadighe moetwil derzelver, mits welcken [waardoor] den voirgenoemde ingesetenen genoech benomen werdden die nootzaeckelicke leeftochte ende middelen daermede zy haer met wyff ende kinderen moeten erneeren [voeden]; nochtans zoo verre ist dat wy deze nyeuwe voorgevallene zwaricheden ende desordren [onlusten] moghen bekennen voor een bequame remedie [probaat geneesmiddel] ende hulpmiddel der voorgemelder schaden, dat zy ter contrarie zullen veroirzaken eene groote toeneminge derzelver, in zulcker vueghen dat, zoo verre daerinne nyet en worde met goede middelen voirsien, nyet anders daer uuijt en taet te verwachten dan eene geheele ruyne ende bederff der landen…

Om in dewelcke te remedieren, wy niets en weten in desen tegenwoordigen tyt te versinnen dan dat ghylieden metterdaet een yegelick te kennen ghaeft dat alzulcx teghen uwen wille ende danck gheschiet zy, ende dat ghy verstaet ende begheert ulieden vast ende onverbrekelick te houden aen tghene dat, met groote moeytte ende zwaricheyt, aen beyde zyde tot gemeyne rust ende vredemakinge geraemt ende besloten is geweest… nemende een goede informatie over tghene datter geschiet is, ende stellende in bewaerder handt [in hechtenis] de ghene die hetzelve berockt ende besteken [veroorzaakt] hebben, om naemaels met hun te handelen alzoo het nae rechte, tot gemeyne ruste ende welvaren des landts, bevonden zal wordden te behoiren; dwelck doende ende voert [voorts] ulieden poogende te blyven in de unie der Generaliteyt, ende dezelve dadelick [metterdaad] helpende teghen den gemeynen vyand [de troepen van Filips II onder bevel van Parma], zonder alleenlick up het particulier [eigenbelang] van Vlaenderen te willen de ooghe werpen [letten], schynt dat men, met Godes hulpe, noch zoude middelen cunnen vinden om niet alleen de Walen uuijt Vlaenderen te crychen, maer oyck om alle dinghen wederom op den voet der vrede ende vereeninge [eenheid] te moghen brenghen; daer ter contrarien, ingevalle zulcx niet en geschiet, niet alleen alle hope van de Walen te doen vertrec­ken zal ghanschelick benomen wordden, maer oyck de zaecken alzoo geschapen zyn dat, dezelve ongelyck vele meerder aenhangs cryghende ende het landt in eene tweespaltinge ende scheuringe gebracht wezende, dan gemeynen vyanden oirzaecke van triumpheren zal wordden gegeven, ende onse arme verdruckte vaderlandt doer een grouwelick bloetbat ten laesten uuijt groote debiliteyt ende onmacht in eene eeuwighe slavernye moeten vallen…’

Groen, Archives . Serie I, deel 6 (Leiden, 1839) 586-590

Verklaring van Oranje naar aanleiding van de Unie van Utrecht, 3 mei 1579

`Alsoo sijn Excellentie [Willem van Oranje] tot conservatie ende handthoudinge [handhaving, in stand houding] der gemeene welvaert, Rechten ende Vrijheden der Nederlanden altyts orbaerlick ende noodich bevonden heeft alle goede vrientschap, eenicheyt ende eendracht onder die Provincien der selver Landen oock drey [der] steden ende besondere Leden van dien onderhouden te worden, waer duer niet alleenlick de ghemeene vyant met meerder ghewelt, gemeene macht, ende onderlinge bystant, weder gestaen ende afgheweert; maer hem oock die middelen benomen soude worden van tusschen de selve Provincien, steden ofte Leden vandien eenich onverstant ofte tweedracht te saeyen of te maken door oorsake soo vande onderscheyt vande Religie als anders.

Soo ist dat sijn Excell. gesien hebbende sekere Unie ende verbont tUtrecht, in Januario lestleden gemaect ende besloten, tusschen den welgeboren Heere Graeff Johan van Nassau stadtholder vanden Furstendomme ende Landtschappe van Gelre ende Graeffschappe Zutphen, oock die van Hollandt, Zeelandt, Utrecht, ende der Vriesscher omlanden tusschen die Eems ende Lauwers, die selve Unie ende verbont voor goet heeft bevonden ende toegestaen, doch op dat die selve diest [des] te beter ende met bequamer oorsake ende gelegentheyt mochten der generaliteyt der Provin­cien van herwertsover [de Nederlanden] voorgestelt worden om tot een algemeene vrede, unie ende eendrachticheyt over die gansche Landen met gemeene verwillinge aengenomen ende besloten te worden, heeft tot noch toe uut gestelt ende opgehouden vande selve Unie tonderschrijven … als voorseker achtende dat inde selve doverheyt ende dauthoriteyt der Hoocheyt vande Eertshertoge [Matthias] niet vercort noch vermindert en wort…

Des toirconde heeft syn Excell. dese met sijnen Naem ondertekent ende sijn secreet segel daer beneffens laten drucken in placaet binnen der stede van Antwerpen opten 3. dach van Maio, des Jaer 1579′.

Groenveld en Leeuwenberg, Unie van Utrecht , 48-49

23. Oranje verantwoordt zijn handelwijze, in 1568 en 1581

`T’verantwoorden des Princen van Orangen teghen sijn beschuldighers’, 1568

`Nochtans bevant [constateerde] men opentlijck, dat de ondersaten der selver landen [Nederlanden], waren … ghewillich, niet alleene om te bewijsen alle behoorlijcke onderdanicheyt, maer ooc om lijf ende goet te avontu­eren ten dienste van sijnder Majesteyt.

Want den Edeldom hadde hem in den selven oorloghen [namelijk die van Karel V tegen Frankrijk] wel ghequeten [geweerd] met overgroote vromicheyt [dapperheid] ende ghewillicheyt ende de Staten der selver landen hadden vrijmoedelick ende willichlijck gheholpen ende ghegheven totten oncosten van den oorloghen uutnemende groote sommen van penningen, ja wel totter somme toe van veertich milioenen gouts met sulcker goetherticheyt, dat men noyt en speurde eenich teecken van afkeer; in der vuegen, dat men sekerlijck conde gheoordeelen, dat de selve Landen so grooten ghenegentheyt tot sijnder Majesteyt droeghen, dat sy niet ter werelt en souden sparen om den dienst ende grootheyt van sijnder Majesteyt te voorderen [bevorderen]; sulcx dat de selve sijn Majesteyt haer seer wel versekert mochte houden teghen alle gewelt van buyten…

So wie oock wil gadeslaen, hoe na des Coninx vertreck alle de saken bleven in handen des CARDINAEL VAN GRANVELLE, ende hoe grootelijck die Cardinael van syne grootheyt jaloers [beducht voor bedreiging] was, en hoe ghewoon de selve was van te sluyten ende te bannen uut allen bewinde ende regimente de ghene, die hem eenichsins dochten te moghen eenichsins beletten het onderhoudt ende vermeerderinghe van der selver sijnder grootheyt …, die en sal niet bevinden, dattet eenigen schijn van waerheyt soude connen hebben, dat men ons soude gehouden hebben in de voorschreven Staten [dat wij, Oranje, in deze staten, de Nederlanden, hadden mogen blijven wonen]…

Wy bidden Godt, dat sijn Majesteyt verlicht metten Goddelijcken lichte ende claerheyt mach in tijts verhueden ende voorcomen ende in der waerheyt verstaen de handelinge ende daden van synen goeden ende getrouwe dienaers ende ondersaten, de welcke als nu t’onrechte beloghen, vervolcht ende ghestraft worden; op dat de gantsche werelt mach mercken, dat het ghene des tot noch toe voorghestelt ende gheschiet is, niet en procedeert uuter ingheborenheyt van sijnder Majesteyt, maer door den quaden valschen rapporten, aenbrenghen ende inghevinghen van den ghenen, die tot noch toe hem de waerheyt hebben verdraeyt ende versweg­hen’.

M.G. Schenk, Verantwoordinge, Verklaringhe ende Waerschou­winghe mitsgaders eene Hertgrondighe Begheerte des edelen, lancmoedighen ende hooghgeboren Princen van Oraengien (Amsterdam-Sloterdijk, 1933) 30, 35-36, 80-81

Uit Oranjes Apologie van 1581

`So iemandt begheert te weten wat den secreten raedtslagh van Spaegnien is, hoedanigh dat ‘s Coninghs wille is, ende hoe lief dat hy ons heeft: die sal ‘t selve al te maele in de bloetghierighe feyten des voorsz. Hertoghen van Alve so klaerlick bevinden, even als of hy ‘t voor synen ooghen gerepresenteert ofte op een tafereel gheschildert saghe. Want daer en is ter weerelt gheen soorte van gheveynsdheit, verraderye ende meyneedicheit, die hy niet te wercke gestelt en heeft, om alle de voorneemste Heeren van den lande na syn hant te hebben met schoone presentatien ende beloften, metgaders hen gevende nieuwe tittelen van eere ende meerder weerdicheit: ende als hy eenige eerlicke luyden konde aenlocken, die heeft hy sonder eenigh aenschouw te nemen noch op haer onschult, noch op des landts privilegien jammerlick ende wreedelick doen ombrenghen: niettemin daer en is van alle ‘t ghene dat voorseit is, niet dan by bevele van den Coningh ghedaen. Op ghelijcker wijse heeft hy met de goede borgheren ende cooplieden gheleeft, onse oude privilegien ende vryheden, metgaders al wat by ons noch overghebleven was van de heerlickheit ende grootheit onser voorouderen, so vermetelick ende hooveerdighlick onder de voeten tredende, so dat het scheen als of ghy niet en hadt weerdigh gheweest voor menschen ghehouden te werden…

Wy verswijgen van syn dienaers ende alle dit gepuys dat uut Spaegnien mede is gekommen, die nu van ons … als van beesten en waeren sprekende. Ghy hebt, Myne Heeren [de Staten-Generaal aan wie het stuk gericht was], de ooren noch vol daervan, ja ghy kont na het leven representeren [uit eigen herinnering putten] al haer wesen ende ghelaet, haeren gangh, haer woorden vol stoutheit, hooveerdye ende verachtinghe, haere onverdraegelicke manieren van doen, ende als ghy se in den steden binnen hadt, met wat moetwillighheidt dat se over ulieden den meester maeckten. So dan dat waerachtigh is, dat men om eens Heeren aert ende nature wel te leeren kennen, neerstigh ondersoecken moet de condicien ende ghesindtheit van syne vrienden, ende van de ghene die daghelicks met hem sijn verkeerende: oock dat men den meester wert kennende by syn dienaers: so sult ghy, Myne Heeren, by de deughdelicke feyten des Hertoghen van Alve (die syns meesters voorneemste dienaer is, ende syns Heeren raedtslaghen ter executie stelt), seer wel konnen oordeelen, hoe goede jonste ende affectie dat de Coningh ulieden is draghende, die u sulck eenen mensch in ‘t landt heeft ghesonden recht om ulieden te quellen’.

Apologie ofte Verantwoordinge van den Prince van Orangien . M. Mees-Verwey ed. 2e Druk (Santpoort 1942) 89-90

24. De Verlatinge van Filips II, 22 juli 1581

Besluit van de Staten-Generaal tot afzetting van de landsheer

`Is huyden reolutie genomen op de verlaetinge van den Coninck van Spaignen, cassatie [breking] van zynen zeghel ende cachet [kleinzegel], het gebruick van den zeghel van de Generaliteyt [het totaal van alle gewesten], waarvan de audiencier [secretaris, oorspronke­lijk bij vorstelijke audiënties] is belast een ordon­nantie by vorme van placcat te maecken’.

Aan dit besluit ging het volgende advies vooraf:

`Uuyte opinien, scriftelijck overgegeven op zekere vier poincten, op de vergaderingen der Generale Staten aengedient den XIIen Junii XVc LXXXI­tich, verdunckt genomen te worden dese naervolgende oft diergelijcke resolutie, nochtans met nyeuwe bestemminge ende bewillinge van de heeren gedeputeerden respectivelijck… Maer dat men den voersz. Coninck, aengemerkt hy dese landen ende d’ondersaten langen tijdt gehandelt heeft ende gedurichlijck blijft handelende met gewelt ende oorloge ende alzoo met wille in plaetze van recht ende vonnisse, zoude verclaeren overzulcx vervallen te zyne van de heerschappye, gerechticheyt ende erffenisse derselve landen. Factum by gemeynen consente [gedaan met algemene instemming]’.

N. Japikse, Resolutiën der Staten-Generaal . Deel III, 1580-1582 (‘s-Gravenhage, 1918)

Nieuwe eed van trouw

`Hier sweer ik, dat ik voortaan den Koning van Spagnien niet meer repecteeren, onderdanig zijn, ofte kennen sal voor mijnen Prince ofte Overheere [vorst of landheer]; maar dat ik den selven Koning van Spangien sal verlaten, ende my houden ontslagen van alle pligten, ende verbintenissen, daar meede ik hem voortijds van weegen deeser Landen, verbonden mag geweest zijn in eeniger manieren.

Beloovende en sweerende voorts de Geunieerde Nederlanden, namentlik den Provintien van Braband, Gelderland, Vlaanderen, Holland, Zeeland, &c. ende haren Geassocieerden, mitsgaders ook den Landraad ende Overheid by den Staten van den voorsgreeven Provintien inne gesteld, getrouw, gehoorig, ende gehuld te weesen, ende de selve alle hulp ende assistentie, naar mijn vermogen te doene, teegen den voorsz. Koninge van Spangien, sijne Adherenten [medestanders], ende alle andere des Lands vyanden; ende voorts alles te doene dat goede ende getrouwe Ingeseetenen, ende Landsaten van de voorseide Geunieerde Landen sguldig zijn te doene;

Soo helpe mij God Almachtig.

Aldus gedaan ende besloten in de Vergaderinge van de Generale Staten der Geunieerde Neederlanden, in ‘s-Gravenhage, den 29 Julii 1581.

Ter Ordonnantie van de voorsz. Staten

Houfflyn’.

Begin, Voortgang ende Eind der Vrye, ende der Gewaande Erf-Gravelike Bedieninge, in Holland ende West-Vriesland (Amsterdam, 1683) 433

25. Stemming ten aanzien van de hertog van Anjou, de nieuwe landsheer, 1580

[volgt]

Decavele, Het eind van een rebelse droom , 97

26. De moord op Willem van Oranje, 10 juli 1584 (uit het Latijn)

`14 juli 1584.

Rapport van de medici,

Nadat de Doorluchtige Prins van Oranje, Graaf van Nassau enz. op 10 juli in het jaar 1584 tussen een en twee uur ‘s middags gewond geraakt was en wij, ondertekenden, op verzoek der Staten-Generaal der Nederlanden zijn lichaam hebben onderzocht, constateer­den wij dat een klein schot was ingeslagen en een flinke wond veroorzaakt had in het linker gedeelte van de borstkas, vlak onder de tepel en daarvan drie vingers verwijderd ter linkerzijde; dat de vijfde rib, de long, het vliezige deel van het middenrif en het spierge­deelte doorboord waren en dat tevens een niet gering gedeelte van de maagingang was afgescheurd en dat als gevolg hiervan een doorgang was ontstaan naar links, als het ware grenzend aan de wervelko­lom tussen de zevende en achtste rib, waarbij de beide ribben zwaar gekwetst waren, met twee openingen vlak naast elkaar, de ene iets groter dan de andere.

Dat intussen de aderen, slagaderen en ook het merendeel der belangrijkste interne zenuwen door de schok waren opengereten, en dat zich van hieruit de borstkas snel met bloed vulde. Korte tijd hierna riep hij tot tweemaal toe met enkele woorden de naam des Heren aan, alvorens dood ineen te zakken. Overigens werden alle andere lichaamsdelen, de uitwendige zowel als de inwendige en de edele evenzeer als de niet-edele en zowel die welke de levens- en natuurlijke functies als die welke de geestelijke functies dienen, in kerngezonde toestand bevonden en in optimale conditie, ten bewijze dat voorzegde Doorluchtige Prins in blakende gezondheid verkeerde en nog vele jaren had kunnen leven en een hoge ouderdom bereiken, dit hoewel hij – naar bekend – bij een andere gelegenheid door een soortgelijke kogel zeer ernstig gewond was geraakt. Maar, zoals wij herhaaldelijk van hem mochten vernemen, had hij hiervan nauwelijks enig ongemak overgehouden dan dat hij bij een eerste hap enige moeite had met slikken, daarna evenwel niet de minste meer bij eten noch drinken.

Wij, Pieter van Foreest, ongeveer 63 jaar oud, en Cornelis Buysen 42 jaar oud, stadsgeneesheren in Delft verklaren hierbij na grondig onderzoek de verwondingen van de Doorluchtige Prins van Oranje, Graaf van Nassau enz. naar waarheid te hebben bevonden als hierboven beschreven. Ten getuige waarvan wij dit eigenhandig hebben gesigneerd en ondertekend, de 14e juli 1584, nieuwe stijl.

Pieter van Foreest Cornelis Buysen’.

H.L. Houtzager, `Enkele medici rond de Prins van Oranje en het postmortale onderzoek van de Prins’. In: Jaarboek Oranje-Nassau Museum 1984 , 85-101, aldaar 96-97

27. Hulp van koningin Elisabeth van Engeland en de komst van Leicester: het verdrag van Nonesuch, 10 augustus 1585

`Also de volmachten [afgevaardigden] der Staten van de geunieerde Provin­tien van dese Nederlanden, te weten van Gelderland, Vlaenderen, Holland met West-Vriesland, Zeeland, Uytrecht, en Vriesland, gesuppliceert [gesmeekt] ende versocht hebbende, de doorluchtigste Majesteyt van Engeland, om te willen ontfangen de souveraine heerlijkheid en geregtlijke heerschappye van de voorschreven landen, of d’eeuwige bescherminge van dien, onder sekere conditien volgende [volgens] hen lasten en volmacht van de Staten der vereenigde Provintien van date den sesten Junii stilo novo des jaers vijf en tachtich. En ook de volmachten der Provintien, besonder in particulier [van elk der gewesten afzonderlijk]. En so [omdat] haer Majesteyt niet gelieft heeft te verstaen tot [instemmen met] d’aenvaerdinge der voorsz aenbiedinge en presentatien, om sekere respecten en bemerkingen, verklarende nochtans haer Majesteyt niet te willen laten [in de steek laten] de voorsz landen, maer haer [n.l. de landen] te doen ontset en bystant. In der voegen [op die manier] datse sullen beschut en beschermt zijn tegens haer vyanden, so vremdelingen als malcontenten [adellijke leiders van de Unie van Atrecht], en aenhangers van dien, hebben daerom de voorsz volmachten na vermogen lasten en onderrechtinge gesuppliceert, en haer Majesteyt gebeden en in aller ernste, aengesien uyt den name der vereenichde Provintien hen als hen oude vrienden en mede bondgenoten te willen bystaen van tien duysent man te voet, en twee duysent te peerde, of van so vele min [minder] als hare Majesteyt vermocht te doen…

Op welcke request, supplicatie ende aenstaen … zijn also tusschen haer Majesteyt en de voorsz gedeputeerde gesloten en bevestigt, met believen en approbatie van hare Majesteyt ter eenre, en de voorsz Staten Generael van de vereenigde Provintien ter andere zijden, dese poincten en articulen navolgende.

1. In den eersten, dat haer Majesteyt sal ontset en bystant doen de voorsz Staten der vereenichde Provintien … van vier duysent man te voet, en vier hondert peerden, gedurende de voorseyde oorloge, die alle gevoert [aangevoerd] sullen zijn door een generael Gouverneur, die haer Majesteyt daer senden sal, wesende een Heer van naem, qualiteyt, en aensien, en van de ware Christelijke religie, met andere goede hoofden [bevelhebbers], en betaelt ten koste van haer Majesteyt…

2. De voorsz vereenichde Provintien sullen hen verbinden [zich verplichten], so wel in ‘t generael als particulier, voor de betalinge [terugbetaling] van haer Majesteyt, (na datse door de genade des Heeren almachtich, en de hulpe van haer Majesteyt sullen gestelt zijn in vrede en ruste,) van alle alsulcke somme van penningen als men rechtelijk sal doen blijken by den gecommitteerde van haer Majesteyt geordonneert, bekosticht en verschoten [voorgeschoten] te zijn, in ‘t aennemen en lichten [n.l. van soldaten], ook over schepen, en die soldinge van de vier duysent voetvolks en vier hondert peerden, te weten de penningen die haer Majesteyt sal verleyt hebben in ‘t eerste jaer, die weder te keren binnen den termijn van een jaer, en alle de andere sommen van binnen vier jaren achter een volgende [aaneensluitende jaren]…

3. Ten eynde dat hare Majesteyt haer des te beter versekert vinde voor de betalinge van haer verschiet [voorschot], sullen de voornoemde Staten binnen den tijd van een maend na voltrekkinge deses contracts, stellen in handen van den Gouverneur die haer Majesteyt daer toe verordonneren sal, de stad van Vlissingen en het Casteel van Rammekens, in den Eylande Walcheren en de stad Briele met twee sterkten daer toe horende in Holland, welke plaetsen gelijkelijk met garnisoenen beset sullen worden, en gehou­den voor haer Majesteyt, ter tijd toe [totdat] haer Majesteyt ten vollen betaelt sal zijn binnen de stad Londen van de voorschreven somme van penningen, die sy gemeent en verschoten sal hebben als boven…

16. Sal ook geoorloft zijn aen haer Majesteyt beneven den Gouverneur generael, die daer van haer Majesteyts wegen gebieden sal, noch twee van hare ondersaten te stellen in den Rade van State, wesende personen van qualiteyt en van de voorseyde religie…

19. Haer Majesteyt of den voorschreven Gouverneur Generael van harent wegen, t’samentlijken met den Rade van State sullen versien [erop toezien] en ordre geven dat de publijke autoriteyt [openbaar gezag] en regeringe weder gestelt sy in haren voorgaende macht en autoriteyt…

20. En zal de voorsz Gouverneur Generael en den voorgenoemde Rade van State opsicht [toezicht] hebben en versien in alle ‘t gene dat aengaen sal de behoudinge van ‘t gemeen welvaren…’

Pieter Bor, Oorsprongk, Begin en Vervolgh der Nederlandsche Oorlogen . Deel III, 641-644

28. Instructie van Prins Maurits als Gouverneur ofwel stadhouder, en kapitein-generaal van Holland, 1 november 1585

`Inden eersten sal den voorsz. Gouverneur Capiteyn Generael ende Admirael ghehouden [verplicht] zijn voor te staen [ondersteunen], te vorderen ende te bewaren die overicheyt, gherechticheden, privilegien, ende ‘t welvaren vanden voorsz. Landen, Leden, Steden, ende inghesetenen van dien, midtsgaders ‘t gebruyck van de ware Christelicke religie, en de selve te conserveren ende beschermen tegens alle overlast, disordre, oneenicheyt, afbreuck ende schade…

Ende sal de voorsz. Gouverneur, Capiteyn Generael ende Admirael binnen der voorsz. landen doen administreren recht ende justitie allen den ghenen die des versoecken sullen…

Item sal den voorsz. Gouverneur mette gedeputeerde Raden van Hollant, Zeelant, ende Vrieslant, die neffens Zijnder Excellentie sullen worden ghevoecht, vernieuwen, veranderen die Burgemeesters, Schepenen ende wetten [magistraten] naer behoren [dwz. jaarlijks de samenstelling van de stadsbesturen met andere mensen bezetten], ende daer ‘t selfde van node wesen sal, ende confereren [aanstellen] goede ende getrouwe patriotten, daer toe ghequalificeert ende bequaem zijnde alle Ampten, Offitien, Staten ende Benefi­tien, van oudts ghestaen hebbende ter gifte ofte Collatie vande Gouverneurs ofte Stadthouders vande voorsz. landen…

Item sal de voorsz. Gouverneur mette Gedeputeerde Raden voornoemt moghen verlienen [verlenen] (by provisie ende tot anders sal wesen geordonneert) alle brieven van gratien, remissen [kwijtschelding van straf], pardoenen, … end dat naer voorgaende advijs vanden Officier [schout] ende Magistraet [schepenen en soms ook burgemeesteren] vander stadt ofte plaetse daer ‘t feyt ofte delict is gheschiet…

Item sal de voorsz. Gouverneur mette ghedeputeerde Raden voorsien op de notelijcke [noodzakelijke] garnisoenen, verseeckertheyt ende bescherminghe van de voorsz. landen, steden, stercten, havenen, wateren, ende stromen dan dien…

Pieter Bor, Oorsprongk, Begin en Vervolgh der Nederlandsche Oorlogen . Deel III, 85

29. Legersterkten

(in bewerking)

Omvang van het Spaanse leger in de Nederlanden, 1567-1588

[in bewerking]

G. Parker, The Army of Flanders and the Spanish Road 1567-1659 (Cambridge 1972) 29, 271

Ramingen van de sterkte van infanterie en cavalerie aan Staatse zijde, inclusief buitenland­se hulptroepen, 1576-1588

[in bewerking]

F.J.G. ten Raa en F. de Bas, Het Staatsche leger 1568-1795 . Dln. I en II. Breda 1911, 1913

30. De Armada

Uit de instructies van Filips II aan de hertog van Medina Sidonia, de Spaanse admiraal, 1 april 1588 (uit het Spaans)

`Zodra u mijn bevel, dat u afzonderlijk zal worden toegezonden, hebt ontvangen, zeilt u met de hele vloot uit, en gaat u regelrecht naar het Kanaal. U vaart dit in totaan kaap Margate om u daarna te verenigen met de hertog van Parma, en de weg voor zijn overtocht vrij te maken en vrij te houden. Dit overeenkomstig mijn plan en besluit dat u beiden hebt.

Omdat het van zoveel gewicht is dat de hertog en u van elkaars bewegingen op de hoogte bent, moet u tot u bij die haven bent gekomen met elkaar in briefwisseling blijven. Ik heb hem daar ook op gewezen. U moet hem dus bericht zenden op ieder punt dat u dit kunt doen. U kunt bijvoorbeeld ‘s nachts een vertrouwd iemand met een sloep aan land zetten op de Franse kust, voor Normandië of in de buurt van Boulogne, van waar hij zijn weg veilig kan vervolgen…

Als u tot voor kaap Margate niet op de vijand stuit, en u daar de Engelse admiraal alleen met zijn vloot, of ook als u de admiraal en Drake [Francis Drake, bekend Engels kaper] daar beiden met hun vloot aantreft, dan blijft uw vloot nog sterker van die twee samen. In dat geval kunt u, in Gods naam en sterk door de zaak die u vertegenwoordigt, proberen hun de loef af te steken en andere voordelen op hen te behalen, en dan slag leveren, in de hoop dat God u de overwinning zal geven…

Wat het slagleveren betreft, daartoe moet u alleen overgaan als op geen andere wijze voor de hertog van Parma de weg voor de overtocht naar Engeland kan worden vrijgehouden. Als deze overtocht kan plaats vinden zonder met de vijand slaags te raken, doordat de vijand een andere koers heeft genomen of anderszins, dan doet u beter hetzelfde doel met een onbeschadigd bijeengehouden vloot te bereiken. Als de vloot geen slag heeft geleverd, moet u de hertog van Parma zesduizend Spanjaarden afstaan, zoals u bevolen is. Hebt u echter wèl slag moeten leveren, dan moet u zoveel Spanjaarden geven als de verliezen, geleden bij de overwin­ning, die wij van de Heer verwachten, u veroorloven af te staan.

Als de hertog van Parma aan land gaat, moet u met de Armada aan de mond van de Londense rivier [Theems] voor anker gaan, en die mond bezet houden. Met een deel van de Armada moet u zorgen dat de verdere overtocht naar Engeland veilig kan verlo­pen…

U zult daarginds moeten blijven tot de overwinning met Gods hulp gelukkig is behaald. Daarna kunt u de weg naar Ierland gaan vrijmaken, als de hertog van Parma en u het daarover een zijn. Ik laat dit aan u beiden over.’

Uit de geheime instructie aan Medina Sidonia

`Wanneer u bij kaap Margate bent gekomen, het punt dat u met overkoming van alle moeilijkheden die u in de weg worden gelegd, moet zien te bereiken met de Armada, dan zult u van de hertog van Parma vernemen, waar u de versterkingen die u voor hem meebrengt, aan wal moet zetten. U zet ze aan wal waar men u zegt. Ik wil dat don Alonso de Leyva, mijn kapitein-generaal van de lichte cavalerie van Milaan, het bevel over deze landingstroepen krijgt, totdat hij ze aan de hertog van Parma heeft overgedragen. U moet ervoor zorgen dat het zo gebeurt.

Als God het gewenste resultaat geeft zoals wij van Hem verwachten, moet u in alles uw openbare instructies volgen. Als de zaken echter, als straf voor onze zonden, anders verlopen en de hertog van Parma de overtocht naar Engeland niet kan maken, en u hem daartoe niet de nodige hulp kunt verlenen, dan moet u het eiland Wight veroveren. Eerst moet u dan overleg plegen met de hertog van Parma…

Als de bezetting van het eiland Wight is gelukt, moet u zich vandaar met de hertog van Parma in verbinding stellen, en u moet proberen elkaar naar beider beste vermogen en inzicht bij te staan. Alles moet op hetzelfde doel worden gericht…’

Uit de brief van Filips aan Parma

`Als de Armada haar doel bereikt, hetzij na slag geleverd te hebben en overwonnen te hebben, hetzij doordat de vijand haar niet afwacht en deze krijgsmacht u in staat stelt de overtocht te maken, dan steekt u, in de naam van God, naar Engeland over, en brengt u met Gods hulp ten uitvoer wat wij hebben besproken [nadat Parma namelijk Engeland zou hebben veroverd]…

Ten eerste moet u bewerkstelligen dat de vrije belijdenis en de vrije uitoefening van ons heilig katholiek geloof aan alle katholieken in Engeland wordt toegestaan, zowel aan de Engelsen zelf als aan de vreemdelingen, en dat de verbanning van degenen die in het buitenland vertoeven, wordt ingetrokken.

Ten tweede moet u de teruggave eisen van de plaatsen die de Engelsen in de Nederlanden bezet houden [Vlissingen, Den Briel en het fort Rammekens].

Ten derde moet u schadeloosstelling eisen voor de schade die de Engelsen mij en mijn rijk en mijn onderdanen hebben berokkend. Dit is een buitengewoon hoog bedrag…’

Johan Brouwer, De Onoverwinnelijke Vloot naar berichten van opvarenden en tijdgenooten (Amsterdam, 1943) 46-54

31. Oorlogsellende op het platteland

[N.B. De volgende fragmenten hebben betrekking op gebied in het huidige Noord-west Brabant. Hier lagen grote domeinen van Willem van Oranje, waaronder Breda, Geertruidenberg, Hoge en Lage Zwaluwe en Drimmelen. Deze werden beheerd door diens Nassause Domeinraad. Na Willems dood behoorden deze domeinen tot Oranjes erfenis, die moest worden verdeeld onder zijn vele kinderen – een jarenlang durende bezigheid. De Domeinraad werd omgezet in een Sterfhuis, een instantie die de goederen moest beheren en verdelen. Namens het Sterfhuis werd een domein bestuurd door een curator, onder wie een rentmeester optrad, die onder andere financiëel verantwoordelijk was en dus de domeinrekeningen opmaakte]

Uit de Rekening van de Lage Zwaluwe, 1590

`De pachters vanden naervolgenden zaeylande, hebben vercregen quytscheldinge vande twee derdedeelen pachts verschenen martini [Sint Maarten, 11 november] tyde deser Rekening, Mits dat [omdat] zy door den Leger vanden vyant alle hadden moeten verloo­pen [vluchten] ende in Hollant wycken, verlaten alle honne meublen [roerende goederen], zaedtcoren, ende den meestendeel van heur bestiaelen [vee]. Connende oick door tvoorss. verloopen egeen [geen] zomervruchten zaeyen. Ende ennige andere pachters vanden voorss. zaeylant gelycke schade als boven geleden hebbende, wesende daerenboven heure huysen ende schueren byden [door de] vyant Inden gront affgebrant, Hebben vercregen drie vyerendeelen [driekwart] vanden pacht quytscheldinge, welcke quytscheldingen den Rendant [rentmeester] aen elcke huere [ieder van hen] Inden ontfanck hier naervolgende is afftreckende’.

`In welcken Jaere [1590] de pachters off bruyckers dit lant nyet en hebben mogen [kunnen] ploegen noch besaeyen, want alle de huysluyden [boeren] vanden lande waren gevlucht om te schouwen [ontlopen] tgewelt ende overlast van des vyants leger, ende quamen int leste des maent Junii eerst weder thuys, doen het te laet was dese blocken [percelen] te besaeyen. Dan ennige huysluyden van der Heyden [Terheyde] halff Junii thuys gecomen zynde hadden daerinn omtrent 10 off 11 buynderen [bunder] lants met zomergerste gesaeyt, waer van oick egeen prouffyt met allen gecomen en is, mits [omdat] het te laet gesaeyt ende door de droochte de gerst nyet halff uytgecomen en was. Ten anderen inundeerde dit polderken [n.l. een poldertje van een zekere Merten Beens, gelegen aan de rivier] int leste van Augusti. De gesaeyde gerste noch nyet ryp wesende, die oversulcx [daardoor] verrotten ende verslicten, ende door tvoorss. innevloeyen geschiede groote schaede Inden dycxken, dwelck terstont weder most gemaect wesen. Waeromme dese pachters Inden Jaere 1590 zoo aen zaedtgerste als reparatie vanden dyck, ongelyck veel meer schaeden als prouffyten hebben gehadt, als blyct byde attestatie daer van zynde, sustinerende [verzoekend] alsoo vande geheele pachtpenningen de anno Tnegentich vry ende ontslagen te wesen’.

Algemeen Rijksarchief, Archief Nassause Domeinraad, Hingman 9026

Uit de Rekening van de Lage Zwaluwe, 1594

`De wethouders ende gemeyne innegesetenen vander Hooge ende Leege Zwaluwen, hebben by Requeste aen mynen E. heere de Curateur vanden Sterffhuyse [zie boven] des Heeren Princen van Oraegnien Hoochloffelycker Memorie [wijlen Willem van Oranje] geremon­streert … als dat in veerthien Jaeren inde voorss. dorpen egeenen schoolmeester en was geweest, om de jongens te instrueeren, leeren ende onderwysen, die daer over [daardoor] opgewasschen waren in alle ondeucht ende ruditeyt, sulcx dat haest inde voorss. dorpen egeene bequame persoonen en zouden zyn te becomen, die connende lesen ende schryven den voorgemelten heerlicken Sterffhuyse [zie boven] zouden mogen dienen, tsy int administreren [verrichten] vander Justitie oft int stuck [op het gebied] vander dyckagie, als Schepenen gesworens ende heemraders indien hier inne nyet ten eersten en werde versien. Dat zy supplianten [indieners van het verzoek] mits dien alreede waren overcomen met eenen eerlicken bequamen persoon die honluyden zoude dienen als schoolmeester voor de gagie van 114 Pond tsiaers [per jaar] boven de vrye huyshuer ende het schoolgelt vande kynderen die hy soude leeren wesende eenen stuver van yeder kynt ter weke, maer dat zy de macht nyet en hadden de voorss. gagie op te brengen. Versochten oversulcx dat mynen heere de Curateur gelieven zoude de voorss. Jaerlycxe gagie te laten betalen uten innecomen vande Goederen vande kercke van Drymmelen [een aangrenzend dorp] voorss., oft ute domeynen vander Hooge Zwaluwe. Om alle welcke redenen de heere Curateur voorss. de supplianten tot hulpe vande gagie van honnen voorss. schoolmeester heeft geconsenteert Jaerlycx uut dese domeynen te ontfangen tsestich ponden innegegaan den eersten Januarii 1595′.

Algemeen Rijksarchief, Archief Nassause Domeinraad, Hingman 9053

Uit de Consenten voor de generale petitie, 1593

Het Gelderse kwartier van Zutphen klaagt over `die grootelijke bederffenisse des voorsz. Quartiers by diverssche overvallinge, innemingen, berovingen, plonderen ende brand’. Het stelt ‘dat die Steden unde het plat land nog dagelijx van vijanden und vrienden dermaten bedroevet ende berovet [worden] dat nauwelijx een mensche, peert nog koe, meer int Land is te vinden dewelcke niet binnen jaars veulmaal gevangen genomen und gerantsoent zijn worden, und dat meer is al het hout gewas, so vrugtbare boomen als andere tot onverwinnelijke schade worden gehouden ende verbrand, nog geene off seer weijnig huijsen inde Graafschap [Zutphen] gebleven off nog te vinden sijnen. Ten derden is notoir ande kennelyk dat niet tegenstaande al ‘t geene voornoemt die meesten vanden Graafschap zijnen dragende die meeste ende swaarste Lasten vanden guarnisoenen diewelcke met servijsgelt [geld voor levensonderhoud] maantlijk met 4000 guldens niet konnen worden verpleget, welke lasten bij henluijden niet alleene gedragen dan over ande­ren, (die daar door bevrijd) behoren verdeijlt te worden, ofte immers voor contributie valideeren [worden gerekend]’.

Algemeen Rijksar­chief, Archief Raad van State 2221, Consenten 1584-1602