De laatste woorden van Willem I, door Robert Fruin
Dezer dagen is het XIe deel der Correspondance de Granvelle verschenen, waarin de brieven van het jaar 1584. Natuurlijk komt hierin het een en ander voor over den moord van Prins Willem. Een maand na het voorval, den 11en Augustus, zendt de Bisschop van Doornik, Morillon, een getrouw correspondent van den Kardinaal, aan hem, die te Madrid woonde, o.a. den bekenden brief van Cornelis Aerssens, pensionaris van Brussel, den dag na den moord uit Delft aan zijn regeering geschreven, waarin de beroemde laatste woorden worden vermeld, die den doodelijk gewonde uit het hart en van de lippen waren gevloeid.
Wij weten dat de Spaanschgezinde katholieken aan de echtheid dier laatste bede, waarmee hun voorstelling van den zelfzuchtigen aartsrebel niet wel bestaanbaar is, nooit hebben willen gelooven. Zij loochenen die halsstarrig, doorgaans onder een door niets gestaafd beweren, dat de dood te plotseling is geweest dan dat de stervende zelfs die enkele woorden nog had kunnen uitbrengen. Morillon beseft natuurlijk ook al, dat die woorden in geen geval gesproken mogen zijn, maar hij is nog niet op de gedachte gekomen van den zoo overweldigend snellen dood, die het spreken belet zal hebben. Hij heeft een anderen grond voor zijn ongeloof, niet minder afdoende. Ik houd het er voor, schrijft hij, dat Aerssens liegt, want de moord is na den maaltijd geschied, toen de Prins zijn wijn ophad, en dan was hij altijd stomdronken: “Je le tiens mentir de ce qu’ auroit dit ledict Orangier estant féru, puisqu’ il advint après boire, lorsqu’ il estoit tousiours raoust.” – Al is de afleiding en de verklaring van het laatste woord, naar het schijnt, volgens de romanisten nog onzeker, aan de beteekenis valt wegens het verband niet te twijfelen! Na den eten was Willem van Oranje doorgaans tot niets meer in staat! Wat de haat zijn dienaars al niet ingeeft. De Bisschop moet zich bewust zijn geweest dat de Kardinaal, aan wien hij schreef, even goed als hij zelf, het tegendeel wist van hetgeen hij voorwendde te gelooven. Hoe vurig zouden zij beiden ter liefde van de goede zaak gewenscht hebben, dat hun vijand waarlijk den halven dag incapabel was geweest; hoe deerlijk hadden zij het tegenovergestelde ondervonden. Maar liever het onmogelijke verdicht dan de waarheid erkend, die den gehaten ketter tot onsterfelijke eer verstrekt. – Tegelijk met den brief van Aerssens zendt Morillon den Kardinaal ook de Latijnsche beschrijving toe, door een Delftschen katholiek opgesteld van de martelingen waaronder de moordenaar ter dood is gebracht (hetzelfde geschrift dat onlangs te Rome en in Nijhoff’s Bijdragen voor het eerst gedrukt is). Het lezen van dit aangrijpende verhaal, waarover hij in een brief van 1 Sept. aan zijn vriend en ambtgenoot Idiaquez spreekt, ontlokte den Kardinaal geen kreet van afschuw over zulk een mishandeling, aan een mensch door medemenschen aangedaan, maar de spijtige opmerking, dat de pijniging veel beter dan aan Balthasar Gerards besteed zou zijn geweest aan den Prins van Oranje: “que fuera mejor empleado en Oranjes”. Teekenen zulke woorden de haters van Prins Willem niet even treffend, als de laatste, die hij gesproken heeft, het hem doen?
R.F.
Uit: De Gids 59 (1895) I, 178-179; herdrukt in: idem, Verspreide Geschriften (10 dln., ‘s-Gravenhage, 1900-1905) III, 86 noot.
Felix Rachfahl, ‘Robert Fruin’, Historische Zeitschrift 98 (1907) 507-543.