1. De landen van herwaarts over
§ 1: De Nederlanden onder de Bourgondische en Habsburgse vorsten tot 1555
Honderd jaar voor de onthoofding van Egmond en Horn blies Filips de Goede, hertog van Bourgondië (1396-1467), zijn laatste adem uit. De bijnaam ‘de Goede’, die het nageslacht hem heeft gegeven, wijst al op het voorspoedige van zijn regering. Filips zelf was nog geboren in Dijon, de hoofdstad van het hertogdom Bourgondië. Zijn grootvader had de rijke erfdochter van de graaf van Vlaanderen en Artesië getrouwd. Niet om haar mooie ogen, maar om zelf in het bezit te komen van de rijke graafschappen, die het zwaartepunt van zijn bezittingen naar het Noorden verlegden. Nadat Filips de Goede in 1419 aan het bewind was gekomen, heeft hij zijn bezit vooral in noordelijke richting weten te vermeerderen, met het ene vorstendom na het andere: eerst Namen, toen Brabant en Limburg-Overmaas, daarna Holland en Zeeland, en ten slotte nog Luxemburg. En waar opvolging onmogelijk was, in de bisdommen, wist hij zijn bastaardzonen als bisschop te doen kiezen. Zo had Filips de Goede in nog geen halve eeuw het grootste deel van het grondgebied van de huidige Benelux èn delen van het noorden van Frankrijk onder zijn bestuur weten te verenigen. Een gemeenschappelijke naam hadden de verscheidene bezittingen van de Bourgondiër nog niet. Hij heette hertog van Bourgondië en Brabant, graaf van Vlaanderen, Artesië, Henegouwen, Holland, Zeeland, Namen, Luxemburg enzovoort. De benaming ‘Lage Landen bij de zee’ was alleen geografisch juist, maar gold dan niet voor het oude stamland Bourgondië. Zijn bezittingen werden aangeduid vanuit het oogpunt van de hertog zelf, die meestal in Vlaanderen of Brabant verbleef: les pays de par deça, de landen van herwaarts over. Dat wilde niet veel meer zeggen dan ‘deze landen hier’, direct om ons heen. Dit in tegenstelling tot les pays de par delà, de landen van derwaarts over, de landen daar, namelijk het eigenlijke Bourgondië.
Al die verschillende vorstendommen kenden nog maar een bescheiden begin van gemeenschappelijk staatsverband. Het belangrijkste wat hen verbond was dat ze alle dezelfde landsheer hadden. Enkele overeenkomsten waren er wel in de maatschappelijke opbouw van de vorstendommen of gewesten. Elk kende de driedeling in standen: de adel, de geestelijkheid en de burgerij. Uit de edelen van zijn rijk koos de vorst de adviseurs voor zijn raden en de bevelhebbers voor zijn legers. Hij bekleedde ze met lagere functies als baljuw, als gouverneur van een vesting, of als zijn plaatsvervanger of stadhouder in die graafschappen waar hij niet zelf regelmatig aanwezig kon zijn. Voor de edelen uit de oudste en voornaamste families had hij nog een bijzondere onderscheiding: de door hem in 1430 opgerichte Orde van het Gulden Vlies. Dit was een zeer exclusieve club, waar de hoogste edelen maar al te graag bij wilden horen en waarmee de hertog zijn belangrijkste adellijke adviseurs persoonlijk aan zich verplichtte.
De door hun handel en nijverheid rijk geworden burgers in de steden konden de vorst voorzien van geld om zijn oorlogen en weelderige hofleven mogelijk te maken. Als de hertog geld nodig had, richtte hij daartoe een verzoek, een bede, aan degenen die zijn onderdanen vertegenwoordigden. Die afgezanten namens adel, geestelijkheid en burgerij – aangeduid als ‘de Staten’ – kwamen per vorstendom in vergadering bijeen als de hertog hen daarvoor uitnodigde. Bij bijzondere gebeurtenissen kon de hertog de Staten van de verschillende gewesten allemaal tegelijk bijeenroepen: de Staten-Generaal. De rijkste gewesten waren Vlaanderen, Brabant, Holland en Zeeland, die elkaar in het verleden dikwijls beconcurreerden. Onder het Bourgondische huis hadden zij dezelfde landsheer gekregen en dat kon veel onderlinge wrijving voorkomen. Regelmatig kwamen de vertegenwoordigers van deze vier rijke gewesten bijeen om met elkaar te overleggen over handelsgeschillen, het verkeer over land en water, problemen met tollen en munten. De kooplieden hadden groot voordeel bij een vaste en sterke regering, die dikwijls voor een stabiele munt zorgde. Nog belangrijker was de bescherming die zij gezamenlijk genoten tegen buitenlandse mededingers. Zo ondervonden zij de steun van de hertog toen zij in conflict kwamen met de Deense koning. Kaart 1 geeft aan wat het eigenlijke kerngebied van de Lage Landen was. Deze gewesten brachten samen 80 procent op van de belastingen en vormden het economisch hart van de Bourgondische staat. De gewesten in het noorden, oosten en zuiden deden er veel minder toe.
Door de samenwerking met de landsheer en met elkaar groeide onder de regering van Filips de Goede geleidelijk, hoe vaag en weinig tastbaar ook, een soort saamhorigheidsgevoel. Het woord ‘nationaal besef’ is nog te veel gezegd. Filips de Goede bevorderde de goede verstandhouding met de gewesten door hun afzonderlijke voorrechten en privileges zoveel mogelijk te respecteren. Hij streefde slechts heel geleidelijk naar politieke eenwording of unificatie door bijvoorbeeld algemene regels in elke provincie afzonderlijk af te kondigen. Met voorzichtige wijzigingen in de personele sfeer wist hij zich te verzekeren van de trouw van zijn edelen of burgers. Op zijn beurt had ook de hertog bij zijn inhuldiging plechtig moeten beloven de rechten van zijn onderdanen te zullen eerbiedigen. Het document dat zijn eigen rechten het meest inperkte was de Blijde Inkomste, waarmee hij zijn ambtsaanvaarding in Brabant bezwoer. De Blijde Inkomste bevatte bijvoorbeeld de regels dat de landsheer geen oorlog mocht voeren en geen belastingen mocht heffen zonder de instemming van de Staten. Daarbij erkende hij het recht van zijn onderdanen om hem niet langer te hoeven gehoorzamen wanneer hij willens en wetens hun belangen schaadde. Lang niet elk gewest kon bogen op een charter dat de inwoners zo’n vrijheid liet om onder hun verplichtingen aan de landsheer vandaan te komen. De strekking van de Blijde Inkomste diende een eeuw later tot rechtvaardiging om de gehoorzaamheid aan Filips II op te zeggen.
Filips’ zoon Karel de Stoute, die regeerde van 1467 tot 1477, voerde vrijwel permanent oorlog om zijn gebied uit te breiden. In 1477 vond hij de dood op het slagveld en als opvolger liet hij slechts één dochter na, zeventien jaar jong en politiek onervaren, Maria van Bourgondië. Op dat moment was het goed voor de handhaving van het Bourgondische staatsverband dat naast de onervarenheid van de jonge erfopvolgster de Staten van de gewesten al enkele decennia van gedeelde verantwoordelijkheid voor het bestuur achter de rug hadden. Die ervaring bracht de Staten tot twee belangrijke besluiten. In de eerste plaats besloten zij alle landen bijeen te houden in de strijd tegen de Franse koning en geen oplossing te kiezen die een verdeling tot gevolg zou hebben. In de tweede plaats vergrootten zij hun eigen invloed op het landsheerlijk bestuur. Zij dwongen de jonge hertogin niet alleen tot de aanvaarding van een Blijde Inkomste, maar noodgedwongen stemde zij ook in met de zogeheten Groot-Privileges, die haar bevoegdheden in vergelijking met die van haar vader en grootvader zeer beperkten. Zo zouden de Staten voortaan op eigen initiatief mogen bijeenkomen, dus zonder een oproep van de vorst af te wachten. De Groot-Privileges raakten onder de krachtiger opvolgers van Maria weer in onbruik. Het belangrijkste was dat het Bourgondische complex van hertogdommen en graafschappen vooral door de houding van de Staten de schok van 1477 wist te doorstaan, met het ongeschonden behoud van de onderlinge band tussen de landen van herwaarts over.
§ 2: Hoe de Nederlanden en de Spaanse koninkrijken onder dezelfde vorst raakten
Het is vandaag de dag nog nauwelijks voor te stellen hoe sterk in de middeleeuwse en vroeg-moderne samenleving het lot van een vorstendom verbonden was aan het lot van de regerende dynastie. Een huwelijk, een geboorte of een sterfgeval kon de richting bepalen van een samengaan of uiteenvallen van graafschappen, hertogdommen of koninkrijken. Kwam zelfs in onze tijd na het overlijden van koning Boudewijn der Belgen bij enkelen toch niet even de vrees op dat de Belgische staat weleens uiteen zou kunnen vallen? Hoe zou die vrees dan ongegrond zijn in een tijd waarin de band tussen de verschillende gewesten nog veel kwetsbaarder was? Natuurlijk waarborgden de onderdanen zich in hun charters en Blijde Inkomste tegen allianties die hen onwelgevallig waren. Nadrukkelijk hadden zij voor zichzelf bedongen dat een vorstelijk huwelijk hun instemming nodig had. In de voorname adellijke geslachten van Europa was het al vroeg niet ongewoon om een bruid of bruidegom uit een ander land te halen, soms zelfs uit een ver land. Filips de Goede had een Portugese prinses getrouwd, Karel de Stoute een Engelse. Als bruidegom voor Maria van Bourgondië viel de keuze op een telg uit het Habsburgse huis, Maximiliaan van Oostenrijk. Voor het moment leek dit een verstandige keuze omdat de macht van Maximiliaan een goed tegenwicht zou bieden tegen de opdringerige Franse koning. Zeker na de verkiezing van Maximiliaan in 1486 tot Rooms-koning van het Duitse rijk, dat wil zeggen tot opvolger in spe van de Duitse keizer, bleek het voeren van een zuiver Bourgondische of Nederlandse politiek onmogelijk. Maximiliaan had zijn eigen politiek, die dikwijls botste met de belangen van zijn Nederlandse onderdanen. De regering van Maximiliaan was een leerschool voor de Staten hoe zij moesten samenwerken met een landsheer die ook andere belangen had. Na de onverwachte dood van Maria in 1482 hielden de Staten het regentschap van Maximiliaan voor zijn zoontje Filips de Schone (1482-1506) dan ook zo kort mogelijk. Zij verklaarden Filips al in 1494 meerderjarig en in staat om als ‘natuurlijke vorst’ de regering over de Nederlanden te aanvaarden.
Bij de keuze van een bruid voor Filips de Schone wilde Maximiliaan met minder dan een koningsdochter geen genoegen nemen. In 1496 trouwde Filips de Schone met Johanna van Aragon, een dochter van Ferdinand van Aragon en Isabella van Castilië, de twee belangrijkste Spaanse koninkrijken. De kans was uiterst klein dat door dit huwelijk ook de vorstendommen van bruid en bruidegom bij elkaar zouden komen: een broer en oudere zus van Johanna gingen voor als troongerechtigden. Maar met een onwaarschijnlijkheid zoals die alleen in de echte geschiedenis te vinden is, stierven de beide voorgangers in de rij van erfopvolging. Vanaf het moment waarop Filips de Schone en zijn later waanzinnig geworden echtgenote Johanna dit uitzicht hadden op de tronen van Castilië en Aragon, was het ook met zijn ‘Bourgondische’ of ‘Nederlandse’ politiek vrijwel gedaan. Alleen zijn vroege dood in 1506 heeft mogelijk een aanvaring tussen de vorst en zijn Nederlandse vorstendommen voorkomen.
Opnieuw was de ‘natuurlijke prins’ nog te jong om de regering te aanvaarden: in Gent was op 15 januari 1500 prins Karel geboren. Evenals in het geval van zijn vader besloten de Staten hem al op jonge leeftijd meerderjarig te verklaren en in 1515 aanvaardde de jonge Karel zelf de regering over de Bourgondische Nederlanden. Na de dood van zijn grootvader Ferdinand van Aragon in 1516 erfde hij de Spaanse kronen van Aragon en Castilië. Het Habsburgse goud – geleend bij de Duitse bankiersfamilie Fugger – zorgde ervoor dat hij in 1519 ook nog eens gekozen werd tot keizer van het Duitse rijk en bekend werd onder de naam Karel V. Half Europa viel onder zijn bestuur of in zijn invloedssfeer: de rijke Nederlanden, Spanje, half Italië, Oostenrijk en aangrenzende gebieden. De ontdekkingsreizen van Columbus hadden geleid tot de inbezitneming van Zuid- en Midden-Amerika voor de Spaanse kroon, die daarmee de beschikking kreeg over het goud en zilver uit de mijnen van Peru.
§ 3: Lutheranen en wederdopers
Ondanks alle rijkdom werd ook de regering van Karel V een aaneenschakeling van oorlogen. De oude rivaliteit met Frankrijk duurde onverminderd voort. De keizer en de Franse koning betwistten elkaar de vorstendommen in Noord-Italië en Karels oorlogen kostten handenvol geld, op te brengen door de onderdanen in de Nederlanden. Niet minder geducht was die andere traditionele vijand die van tijd tot tijd bestreden moest worden: het Osmaanse rijk, dikwijls gewoonweg aangeduid als de Turk. Omdat de Turken moslims waren en dus ongelovigen in de ogen van de katholieke Karel, droeg de strijd tegen hen dikwijls het karakter van een kruistocht.
Na 1520 kwam er echter een nieuwe vijand bij, een onvermoede vijand, nog gevaarlijker dan welke wereldse vorst ook: de Hervorming in Duitsland. Gedurende vele eeuwen was de Rooms-katholieke Kerk de enige christelijke kerk in West-Europa geweest – zij beleed voor zichzelf de gedachte de enige, universele Kerk te zijn en dat er buiten haar geen heil bestond. Gedurende vrijwel haar hele geschiedenis was de kerk onder vuur genomen door critici die het met de levenswijze van de geestelijken of met bepaalde geloofsartikelen en -praktijken niet eens waren. Maar telkens had de Kerk de hervormingsbewegingen in zich weten op te nemen ofwel de hervormingsgezinden door de wereldlijke overheid laten straffen. In de zestiende eeuw waren de Nederlander Erasmus van Rotterdam en de Duitser Martin Luther scherpe critici van de Kerk. Maar terwijl Erasmus de Kerk trouw bleef en zich sterk maakte voor hervormingen van binnenuit, koos Luther voor een radicale hervorming, die tot een breuk met Rome leidde. In de ogen van de Kerk en van keizer Karel was Luther een afvallige en ketter. En waarom zou men met die afvallige augustijner monnik uit Wittenberg niet op dezelfde wijze handelen als met de andere ketters die hem waren voorgegaan? Het pakte echter anders uit: Luther genoot de steun van enkele Duitse keurvorsten, die niet alleen zijn hervorming steunden, maar ook een begerig oog lieten vallen op de rijke en uitgestrekte kerkelijke bezittingen. Karel V zag het als zijn christenplicht Luther en de protestantse vorsten te bestrijden. In zijn strijd in Duitsland maakte hij natuurlijk gebruik van de veldheren uit zijn andere bezittingen en zo streden in Duitsland naast elkaar de Spaanse hertog van Alva met de Nederlandse graaf Maximiliaan van Egmond, graaf van Buren, wiens dochter Anna de bruid van prins Willem van Oranje zou worden. Uiteindelijk slaagde Karel er niet in om de Duitse protestantse vorsten te overwinnen. In 1555 werd de Godsdienstvrede van Augsburg gesloten, waar het principe werd afgekondigd dat het volk van een vorstendom dezelfde godsdienst zou hebben als de heer, graaf, hertog of koning die dat vorstendom bestuurde (cuius regio, eius religio).
Dit betekende voor de Nederlanden dat aan de andere kant van de oostgrens in enkele keurvorstendommen een ander christelijk geloof was toegestaan. Dat was iets volkomen ongehoords. Enkel en alleen het bestaan van een afwijkende, ‘ketterse’ religie, die zich eveneens baseerde op de bijbel en de kerkvaders, ondermijnde het wereldwijde leergezag van de Kerk van Rome. Diezelfde Godsdienstvrede van Augsburg liet aan Karel de vrije hand in de Nederlanden. De Duitse Lutherse vorsten hebben nooit hun invloed ten gunste van het protestantisme in de Nederlanden laten gelden. In de Nederlanden zijn de lutheranen dan ook nooit erg belangrijk geweest. Het was onvermijdelijk voor Karel dat hij Duitse lutheranen in de koopmansstad Antwerpen moest toelaten, en deze gedroegen zich op politiek vlak voorbeeldig, om toch vooral maar geen aanstoot te geven.
Veel gevaarlijker waren de wederdopers of anabaptisten, die een radicaal andere opvatting van het geloof hadden. Zij waren het niet eens met het dopen van kleine kinderen: de doop moest een bewuste keuze zijn op volwassen leeftijd en om die reden lieten zij zich opnieuw dopen. Was dit alleen al voldoende om hen in de ogen van de Kerk geschikt voor de brandstapel te maken, hun maatschappelijke opvattingen – het ideaal van gemeenschap van goederen of opheffing van particuliere eigendom – brachten ook de wereldlijke overheid ertoe hen als oproerkraaiers te vervolgen. De radicale dopers meenden voor de komst van het Godsrijk een hemels rijk op aarde te kunnen realiseren. Onder leiding van twee Nederlandse voormannen maakten zij zich in 1530 meester van de stad Münster in Westfalen, die voor hun het hemels Jeruzalem moest worden. Enkele duizenden bevlogenen trokken uit de Lage Landen naar Münster, in de hoop daar een betere samenleving op te bouwen. Die drastische verwerping van alles wat de gevestigde orde gewoonlijk als de door God gegeven werkelijkheid beschouwde, kon de maatschappij niet in haar midden dulden. Als raddraaiers en rebellen werden de dopers in Münster belegerd, overwonnen en terechtgesteld. Radicale dopers waren er bijna in geslaagd zich meester te maken van Amsterdam en het had weinig gescheeld of Münsterse taferelen hadden zich ook aan het IJ afgespeeld. Ondanks deze felle vervolgingen bleven de dopers in de Nederlanden veel talrijker dan de lutheranen. Zij erkenden ook zelf dat in Münster de balans te ver was doorgeslagen. Voortaan beleden zij absolute weerloosheid. Naar het voorbeeld van hun voorman Menno Simons bleven zij vasthouden aan de volwassenendoop en verwierpen zij ook het zweren van een eed: ieder woord beschouwen zij als voor God gesproken en dus moet de eenvoudige belofte voldoende zijn.
Tegen de ‘ketters’ vaardigde Karel V keer op keer strenge plakkaten uit, de grootste strengheid in de vervolging bevelend. De plakkaten waren vooral tegen de dopers gericht en dezen leverden dan ook het overgrote deel van de slachtoffers die op de brandstapel het leven lieten. De geloofsvervolging was al onder keizer Karel formeel streng: op 1 juli 1523 stierven de eerste martelaren voor het protestantse geloof. In de praktijk echter viel het met de vervolgingen mee, met uitzondering van de persecutie van de wederdopers. Toen de keizer de regering over de Nederlanden aan zijn zoon Filips overdroeg, kon hij erop bogen dat in de landen van herwaarts over het probleem van de ketterij vrijwel onder controle was. Ten tijde van de geloofsvervolging onder Filips II is dikwijls omgekeken naar de voorafgaande regeerperiode van ‘keizer Karels tijden’, alsof dat de goede oude tijd was geweest. In werkelijkheid had juist de keizer de vervolging van de ketters keer op keer aangescherpt.
§ 4: De Nederlanden verenigd
Behalve een buitenlandse en een religieuze politiek had Karel V als heer der Nederlanden ook een binnenlandse politiek. In de traditie van de Bourgondische hertogen probeerde hij zijn grondgebied in de Nederlanden te vergroten. Zijn macht en aanzien als koning van Spanje en keizer van Duitsland waren zo groot dat hij ongestraft in 1528 de wereldlijke macht van het bisdom Utrecht aan zich trok. Daarmee voegde hij Utrecht, Overijssel en Drente aan zijn imperium toe. In 1530 kreeg hij van de paus het recht om zelf de keuze van de bisschoppen te bepalen, waarna de Heilige Stoel de officiële bekrachtiging zou verlenen. De bisdommen Kamerijk (Cambrai) en Luik waren keizerlijke enclaves en vielen in de invloedssfeer van Karel. Beide bisdommen kregen pro-Habsburgse bisschoppen. Een van de zwakkere bisschoppen van Luik duidde zichzelf aan als de huiskapelaan van de landvoogdes der Nederlanden. Het heeft nooit in Karels vermogen gelegen om de wereldlijke macht van het prinsbisdom Luik op te heffen, zoals hij dat met Utrecht had gedaan. Dat dit geen onbetekenend detail is, blijkt straks onder Filips II, wanneer de ontevreden tegenstanders van diens bewind bij voorkeur op neutraal Luiks gebied hun vergaderingen houden.
Pas in 1543 slaagde Karel erin om ook Gelre aan zijn machtscomplex toe te voegen. Het is verleidelijk te zeggen dat zijn Nederlandse machtsgebied geografisch toen een afgerond geheel vormde. De Nederlanden waren slechts ‘compleet’ in zoverre de oostgrens van toen overeenkomt met de oostgrenzen van Nederland, België en Luxemburg nu. Karel V wist echter ook het graafschap Lingen te verwerven (zie kaart 1), dat nu helemaal buiten het Nederlandse en Belgische blikveld valt, maar dat door hem tot zijn Nederlandse bezittingen werd gerekend. Eigenlijk wilde hij ook nog wel Oost-Friesland aan de Nederlanden toevoegen en het bisdom Münster. Deze plannen heeft hij niet meer verwezenlijkt. Toch is het van belang deze voornemens te onthouden, om de latere staatsgrenzen niet als ‘natuurlijk’ of ‘vanzelfsprekend’ of ‘afgerond’ te beschouwen: het is maar waar men zich aan gewend heeft.
Vanwege de oorlogen met Frankrijk was Karel V aangewezen op goede samenwerking met de Nederlandse gewesten en daarom liet hij hun rechten onaangetast. Hij onthield zich zoveel mogelijk van het gebruik van ‘vreemdelingen’ in het bestuur. Enige topambtenaren kwamen uit Bourgondië, maar dit oude stamland had nu eenmaal een hele generatie van voortreffelijke juristen en bestuurders opgeleverd, waar de landsheren dankbaar gebruik van maakten. Naarmate de regeringstaak omvangrijker en ingewikkelder werd, kregen de juristen uit Bourgondië en de andere gewesten door hun specifieke deskundigheid geleidelijk een steeds grotere invloed op het bestuur. Conseillers de robe longue of raadsheren in lange toga’s, heetten zij naar hun ambtskleding. De verdienstelijksten onder hen werden in de lage adelstand verheven. Naast de oude adel die zijn nut op het slagveld bewees, de zwaardadel of noblesse d’épée, ontstond er zo een nieuwe ambtsadel of noblesse de robe. De invloed van die nieuwe ambtenarenadel werd gaandeweg zo groot dat de landvoogdes aan Karel schreef dat de andere edelen zich erover beklaagden: zij voelden zich in hun specifieke functies benadeeld. Toch was die – met een modern woord – professionalisering van het bestuur onontkoombaar en in 1530 kwam Karel tot een reorganisatie van zijn adviesraden. Ook onder zijn voorgangers was er al sprake geweest van bijzondere raden voor de justitie en de financiën. Karels wens zijn landsheerlijk bestuur beter berekend maken op de eisen van de moderne tijd, was dus niets nieuws. Hij stelde drie raden in, die later de collaterale raden zijn genoemd. In de eerste plaats kwam de Raad van State, waarin de voornaamste edelen, maar ook weer de onvermijdelijke juristen zitting hadden. De raadsleden dienden te adviseren over het politieke beleid. In de tweede plaats kwam de Geheime Raad, die zich belastte met de algemene regelgeving en rechtspraak. Alleen goed geschoolde, dus aan universiteiten opgeleide juristen kwamen voor het werk van deze raad in aanmerking. In de derde plaats kwam er een Raad van Financiën, die eveneens alleen kon worden samengesteld uit professionele ambtenaren met de juiste ervaring. Dit geheel van collaterale raden is door Filips II later integraal van zijn vader overgenomen.
In 1549 liet Karel alle Nederlandse vorstendommen de zogeheten Pragmatieke Sanctie aannemen, waarbij de gewesten beloofden na zijn dood zijn zoon Filips als vorst te zullen aanvaarden. Dat was meteen de geschiktste gelegenheid om Felipe eens uit het verre Spanje te laten overkomen en met zijn toekomstige erflanden kennis te laten maken. Afgezien van de provincies in het uiterste noorden maakte Filips een tocht door de vorstendommen om zich als toekomstig landsheer te laten huldigen. De prins was de Lage Landen binnengekomen in Luxemburg, dunbevolkt en vooral belangrijk om zijn bosbouw. Op weg naar Brussel legde hij de eed af in Namen, dat al welvarender was en belangrijk om het ijzererts en de steenkool in de bodem. De stromen en stroompjes zorgden voor de energie die nodig was in de smederijen. Vanuit Brussel, hoofdstad van Brabant en bestuurszetel voor de centrale regering, maakte de prins twee reizen van enkele weken. In de zomermaanden reisde hij door het rijke Vlaanderen en de zuidelijke gewesten. Het trotse Gent had nog in 1540 het hoofd moeten buigen voor keizer Karel en was bij die gelegenheid zijn privileges kwijtgeraakt. Brugge was als handelsstad al flink achterop geraakt bij het Brabantse Antwerpen. Ieper stond bekend om zijn lakennijverheid. Daarna bezocht hij Artesië, Waals Vlaanderen, en Doornik en het Doornikse, die als een afzonderlijke provincie van de Nederlanden beschouwd werden. Kamerijk, de bisschopsstad, en het Kamerijkse behoorden niet tot zijn rechtsgebied, maar werden ook met een bezoek vereerd. Ten slotte bezocht Filips Henegouwen. In september en oktober ging de reis naar het Noorden. Eerst waren de belangrijke Brabantse steden aan de beurt: Antwerpen, de rijkste en grootste stad van de Nederlanden; Bergen op Zoom dat flink meeprofiteerde van de Antwerpse handel; Breda, waar de prins van Oranje hem feestelijk ontving; en Den Bosch, de vierde stad van Brabant. Leuven, de universiteitsstad, werd niet aangedaan. Toen ging het over Dordrecht, de oudste stad van Holland, belangrijk om de rivierhandel met Duitsland, naar het winderige zeegewest: Rotterdam, dat toen nog niet in de schaduw van Dordrecht kon staan; Den Haag, het Hollandse regeringscentrum; Haarlem, waar het laken al een geduchte concurrent was voor de industrieën in Vlaanderen. Verder naar het noorden dan Haarlem ging de reis niet – het vorstelijk gezelschap boog af naar Amsterdam. De Amstelstad kon nog niet tippen aan de handel van de Scheldestad, maar de groei zat er al flink in. De oude bisschopsstad Utrecht moest natuurlijk ook worden aangedaan. In Overijssel liet Filips zich huldigen in de oude Hanzesteden, Kampen en Zwolle. De welvaart van de Hanze was getaand nadat de concurrentie van de Hollandse steden te sterk was gebleken, maar voor de handel met het Duitse achterland waren de IJsselsteden nog steeds van belang. Bezocht Filips zoveel Gelderse steden omdat Gelre en het graafschap Zutphen nog maar sinds zes jaar bij het Habsburgse vorstenrijk hoorden? Hij kwam in Zutphen, Arnhem en Nijmegen en keerde over Roermond weer terug naar Brabant. De steden die de prins met een bezoek vereerde, lieten zich alle van hun beste kant zien: zij pakten flink uit met ontvangsten, optochten, tonteelstukjes, geschenken, lovende toespraken en uiteraard met overdadige diners, overgoten met veel drank. Het kon niet anders of de Lage Landen moesten de sobere en met weinig genoegen nemende prins wel een luilekkerland lijken.