Nawoord
Het was onontkoombaar: het verhaal van de Opstand in de Nederlanden als een botsing van tal van verschillende belangen en uiteenlopende inzichten op politiek en godsdienstig terrein. Die conflictsituaties veroorzaakten een lange aaneenschakeling van toevallige en onvoorspelbare gebeurtenissen, van politieke, militaire en economische kettingreacties. Op tal van momenten tijdens de Opstand is het mogelijk te zeggen: als het toen even anders was gelopen, had de hele Opstand een totaal ander verloop kunnen krijgen. Enkele voorbeelden zijn gemakkelijk te geven. Wanneer de Spanjaarden nog een week langer Leiden zouden hebben belegerd, zou de stad zich hebben moeten overgeven. (Woltjer 1994, 139) Als Leiden gevallen was, dan zou de Opstand waarschijnlijk bekeken zijn geweest. (Swart 1994, 74) De slag bij Gembloers had niet verloren hoeven zijn. (Woltjer 1994, 139) Wanneer Parma nu eens niet door Filips II naar Frankrijk was gedirigeerd, was het heel goed mogelijk geweest dat hij de Opstand had weten neer te slaan, of in mildere woorden: dat hij ook de laatste opstandige provincies had weten te pacificeren.
Nu zijn in de geschiedenis vragen die beginnen met `als’ of `wanneer’ over het algemeen tamelijk onvruchtbaar. Hier echter vervullen ze een zinvolle betekenis. Elke wending is een bevestiging van de oude les zich voor ogen te houden dat de loop van de gebeurtenissen ook een andere had kunnen zijn. En de betekenis van die oude les? Dat men in de geschiedenis geen determinerende factoren zoekt, noch van politieke, noch van godsdienstige of economische aard. De staatkundige binnengrenzen van de Nederlanden waren het gevolg van de militaire gebeurtenissen en dus zuiver kunstmatig. Geen goddelijke voorbeschikking riep het protestantse Nederland op tot de stichting van een eigen staat. Geen economisch principe garandeerde het succes aan de Noordnederlandse handelsrepubliek van rijke burgers en het verlies aan de Zuidnederlandse standenstaat onder adel, clerus en koning.
Sedert 1433 waren Brabant, Vlaanderen en Holland gezamenlijk de kerngewesten van de Nederlanden onder Filips de Goede. De Bourgondische en Habsburgse vorsten hadden hun bezittingen uitgebreid tot de traditionele Zeventien Nederlanden. Deze zeventien groeiden geleidelijk tot een geheel, dat zich tooide met de naam `het Nederland’ of Belgium nostrum. Het verschil lag niet tussen enerzijds Groningen en Friesland en anderzijds Artesië en Henegouwen. Het wezenlijke verschil in de Nederlanden bestond tussen aan de zeekant de verstedelijkte gewesten Brabant, Vlaanderen en Holland, met hun nijverheid en industrie, en aan de landkant de overwegend agrarische periferie. Na ruim honderdvijftig jaar samengaan revolteerden de drie kerngewesten gezamenlijk tegen het beleid van de landsheer. In die drie gewesten was de strijd het hevigst omdat aan het bezit van de rijke steden het overwicht over de andere provincies afhing. Met het bezit van Vlaanderen en Brabant, waar de Opstand ooit het felst had gewoed, verzekerde Parma de Spaanse kroon van alle overige gewesten in het zuiden van de Nederlanden. Holland zou met haar economisch potentieel gedurende twee eeuwen de overheersende rol spelen in de Unie van de Verenigde Provinci:n. Holland nam ook de vele tienduizenden protestanten op die om hun geloof uit het voortaan rooms-katholieke zuiden de wijk namen. Met hun kennis, kapitaal en handelsrelaties leverden de zuidelijke immigranten een reusachtige bijdrage aan de bloei van de Republiek. Tegelijkertijd hoopten de ferventste calvinisten dat vanuit het noorden de strijd om de bevrijding van het zuiden voortgezet zou worden en dat zij ooit weer naar Brugge, Gent of Antwerpen zouden kunnen terugkeren. De stadhouders Maurits en Frederik Hendrik hebben wel Den Bosch en Maastricht veroverd, maar aanslagen op de andere genoemde steden mislukten. Pas de verdeling in twee staatkundige eenheden had de verdeling tussen protestant en katholiek tot gevolg.
Het onderzoek van de laatste decennia heeft echter aangetoond dat we de tegenstellingen niet al te strikt moeten opvatten. Rond het midden van de zestiende eeuw was de religieuse verscheidenheid buitengewoon groot – een heel scala aan interpretaties van het christelijk geloof vond een plaats zowel binnen de Rooms-Katholieke Kerk als daarbuiten. Maar ook nadat de Opstand was gestreden vielen er allerlei gezindten in de zogenaamd calvinistische Republiek te onderscheiden. De aantallen die Joke Spaans voor Haarlem heeft uitgerekend zijn hier heel verhelderend. Nauwelijks de helft van de stadsbevolking was lidmaat van een kerk. De gereformeerden maakten 20 % uit van de bevolking, de rooms-katholieken 12 %, de doopsgezinden 14 % en de lutheranen en leden vande Waalse kerk elk ongeveer 1 %. De rest was buitenkerkelijk. (Spaans 104) Dit is de zoveelste bevestiging dat de voorstelling van de Republiek als een protestantse staat een erfenis is van de negentiende eeuw.
Tegelijkertijd doet dit de vraag rijzen naar de clichématigheid van de voorstelling van de godsdienstige situatie in de Koninklijke Nederlanden. De grote Antwerpse schilder Jacob Jordaens was een calvinist. Weliswaar mocht hij zich niet schuldig maken aan protestantse propaganda, maar als schilder van rooms-katholieke voorstellingen voor rooms-katholieke opdrachtgevers bleef hij ondanks zijn protestantisme zeer gevraagd. Had men ook in het zuiden in de praktijk van het dagelijks leven het compromis aanvaard? Wekte het voor de man in de straat nog werkelijk beroering of de buurman katholiek of protestant was? Hoe groot was het aantal onverschilligen? Als voorbeeld een gewaagde vergelijking: rond de jaarwisseling 1994 – 1995 deden zich in België enkele problemen voor tussen de `gemeenschappen’, de Franstaligen en de Nederlandstaligen. De nieuwslezer van het BRT-Journaal opende met de woorden: `Dames en heren, u zult er zelf geen last van gehad hebben, maar de communautaire spanningen zijn in Brussel weer eens hoog opgelopen’ (29 december 1994, BRT half acht- journaal). Met andere woorden: voor het dagelijks leven van de meesten van ons maakt een bepaalde tegenstelling niet veel uit, wij hebben geleerd er mee te leven en er zijn belangrijker problemen. Op het politieke niveau echter zijn er soms scherpslijpers die het onderste uit de kan willen hebben en die bepaalde aangelegenheden principieel niet wensen te accepteren, hoewel de meeste mensen er geen moeite mee hebben. Mogen we dit ook van toepassing achten op de godsdienstige tegenstellingen in de Nederlanden tijdens de Opstand? Uiteindelijk zou in de grote diversiteit van godsdienstige opvattingen de scheiding worden bepaald door de stringente standpunten die de machthebbers innamen. Koning Filips II wenste tot elke prijs geen protestanten in zijn erflanden toe te laten en verzette zich dientengevolge tegen iedere vorm van een vergelijk of vrede. Daartegenover droegen ook de calvinisten schuld aan de onmogelijkheid van een oplossing: zij begeerden voor zichzelf godsdienstvrijheid, maar wilden die niet toestaan aan de rooms-katholieken zodra zij zelf de macht hadden. In deze tegenstelling ligt in wezen de oorzaak van de scheiding, al het andere is slechts gevolg. De numerieke zwakheid van de gereformeerden in de Republiek maakte het voor de regenten relatief gemakkelijk de verdraagzaamheid zowel principieel als in de praktijk te handhaven. De mensen in de straat wenden zich aan het voorkomen van verschillende overtuigingen naast elkaar.