1600


Het Gulden jaar: zogenaamd klaaglied van Albertus van Oostenrijk op de gebeurtenissen van 1600

Uit: J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen , II, 1864, 351-352.
Oorspronkelijke bron: Geuseliedtboeck

De Geuse zijn
In Bomlerweert gevallen,
Zy hebben mij
Ontnomen, met hun allen,
Een hupse schans
En daertoe sterck van mueren,
tIs een qua kans
Voor my diet moet besueren,
Want, met dees schansse fel,
Meend’ ick te winnen ‘t spel,
Dit was ooc al mijn meening;
Maer ‘t is nu al crackeel,
Want nullo is mijn deel,
Dat my brengt in beleening.

Omdat Nassou,
Als een stout helt bevonden,
Hollant getrou
Wil zijn tot allen stonden,
die met gewelt
Mijn volck daerquam bestrijden,
tWelc my seer quelt,
Nochtans ick moetet lijden,
Ick wilde wel voorwaer,
Dat dese schans aldaer,
Noyt en ware begonnen,
Het spel heb ick beroet,
Maer de Geus, seer verstoet,
Die heeft het afgesponnen.

Gantz seer ontstelt
Zijn nu al mijn Papisten,
Dat sy haer gelt
Daeraen gingen verquisten,
Maer ‘t meeste spijt,
Hetwelc my seer gaet stooren,
Dat ick ‘t verwijt
Van alleman moet hooren,
Ist burger ofte boer,
Een yder maect rumoer,
Ic en weet schier wat maken;
Mijn crijsvolc ongefaelt,
Dat wil wesen betaelt,
De crijch mach ic wel staken.

Och, nu is al
Mijnen moet gantz verloren,
Ik ben ter pal,
Och, was ick noyt geboren!
Al mijn betrou,
Dat is van my gheweken,
Dry schanssen bou,
In Vlaenderlant ontstreken,
dEen hiete Filippijn,
d’Ander Patiency fijn,
Mijn fortres sterc van muren,
Vlaendren is nu geschent,
Nieupoorte, Brugg’, en Gent
Mogen dat wel besueren.

Mijn vreugt verdwijnt,
Coragie loopt verloren,
Maer siet, het schijnt
Ic bender toe gheboren;
Ic heb den strick
Voor een ander gehangen,
Maer nu ben ick
Daer selver in gevangen;
Och wat sal ic gaen doen,
‘t Hart sinct my inde schoên,
Door angst ben ic verslagen!
Elc roept, met volle crop:
De Clapmuts moet haes-op! –
Wie duyvel sou ‘t verdraghen? –

Mijn leven-dach
Geen meer verdriet te sporen,
Ich heb den slach
In Vlaenderlant verloren,
Mijne macht saen
Die is my nu ontnomen,
Ick mach wel gaen
Al na de Paus te Romen;
Mijn heere menichfout
Verslagen, jonck en out,
Dit mach ic wel beklagen;
Somma, op dit termijn
Isser wel dry dozijn
Gevangen en verslagen.

O, gulden jaer!
Zijn dit u schoone vruchten,
Dat ic dus zwaer
In groot verdriet moet suchten?
Moet ick alleyn
Dit kruys noch langhe erven,
Ic ducht certeyn,
Dat ict noch sal besterven;
Helpt my, o paus propijs!
Helpt cardinalen wijs!
Helpt ooc bisschoppen mede!
Helpt abten algelijck,
Helpt ghy prelaten rijc,
Helpt my in elcke stede!

Helpt Jakopijns,
Helpt oock ghy Jesuyten!
Helpt Augustijns,
Helpt al ghy Carmelyten!
Helpt oock Prioors,
Helpt Paters, hooch verheven!
Helpt meê Pastoors,
Helpt, nichten ende neven!
Helpt Minnebroers seer groot!
Helpt meed’ Carthuysers bloot!
Helpt nonnen, wilt u rassen!
Helpt paep ende coster fijn!
Helpt monic ende bagijn,
Of ‘t vet loopt sat ind assen!