(1602)
Jan van Hout, ‘Opt ontset van Leyden’. In: id. Der stadt Leyden Dienst-bovc . (UB Leiden sign. 1368 D 19), fol. A4v-B3v.
Inleiding
Jan van Hout leefde van 1542 tot 1609. In 1562 werd hij klerk van de Leidse secretarie en hij was in de periode 1564-1569 en van 1573 tot zijn dood stadssecretaris van Leiden. Tijdens het beleg van Leiden bood hij stadscommandant Janus Dousa en burgemeester Van der Werff krachtige steun. Vanaf 1573 was hij niet alleen secretaris van het curatorium van de Leidse Universiteit, maar hij beheerde ook de stadsdrukkerij. Van Hout hield er humanistisch-renaissancistische opvattingen op na. Hij pleitte voor het gebruik van Nederlands bij de opleiding van theologen aan de universiteit en vernieuwde de versificatie door toepassing van nieuwe metra. Van zijn werk bleef o.a. in druk bewaard Der Stadt Leyden Dienst-Bouc uit 1602, waarin lofzangen als Opt ontset van Leyden en Leydens verlossinge van de Burggraven zijn opgenomen, en in handschrift het toneelstuk Loterijspel uit 1596 voor de rederijkerskamer De Witte Acoleyen . Van Hout was een veelzijdig man. Hij was bevriend met Dousa (Johan van der Does), Plantin en Coornhert. Hij stond met hen op de bres voor de nieuwe poëzie, de toepassing van een zuiver Nederlands en voor de ontvoogding van de moedertaal in de wetenschappelijke en administratieve wereld.
In de onderstaande lofzang – in ieder geval tot stand gekomen na de dood van Willem van Oranje – staat het ontzet van Leiden van 1574 centraal. Van Hout beschrijft in zijn lofzang alle verschrikkingen en het leed van de inwoners van Leiden ten tijde van de belegering door de Spanjaarden. Gelukkig heeft God naar de gebeden van de inwoners van Leiden geluisterd en met zijn almacht de Spanjaarden verdreven. In nood kan men slechts troost van God verwachten. De melodie van dit lied is die van Psalm 48. [1]
Literatuur
Strengholt, L.: Jan van Houts ‘Opt ontset van Leyden’. In: Een Lezer aan het woord, Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde . Red. H. Duits, A.M. Th. Leerintveld, T.L. ter Meer e.a. Munster: Nodus Publikationen, 1998, p. 1-14.
(Oorspronkelijk uit: ’t Onderzoeck leert. Studies over middeleeuwse en zeventiende-eeuwse literatuur ter nagedachtenis van prof. Dr. L. Rens . Leuven/Amersfoort 1986, p. 151-163)
Verantwoording Transcriptie
De u/v en i/j-spelling zijn aan het moderne Nederlandse gebruik aangepast. Afkortingen zijn stilzwijgend opgelost.
Transcriptie: Karel Bostoen
Inleiding en annotatie: Karel Bostoen en Tineke Janzen
[A 4 verso – B 3 verso]
Opt ontset van Leyden
Lofsang
1.
Gy, wiens gelijc niet wezen zal,
Niet is, niet was: Gy die het al
Van niet tot wezen hebt geschapen:
Gy goede Harder van u schapen [2]
Leyden uwen naem mit recht
Tot den hogen Hemel drecht [3] :
Tot den Sterren moet verheffen,
Jae veel hoger overtreffen,
Al u herelicke daden,
Al u heylzame genaden [4] :
2.
Die van u handt haer [5] zijn geschiet:
Als zy noch onder het gebiet [6]
Des Prinche en Vorsten van Oraengnyen
(De schric en ijsing [7] van heel Spaengnyen)
Staende was: in welcker
Men de Burricht [8] ziet van vart [9] ,
Wt de claver-rijcke velden [10] ,
Die Gods handt rontsomme haer stelden,
Hooch omringt van t’ Oofsche steynen [11] ,
Werc der strijtbarer Romeynen [12] .
3.
V hooge muyren doen gewaer
Gewerden zijn dat hem [13] quam naer [14]
Tbehulp der Goddelicker machten,
Wanneer u borgeren [15] versmachten [16]
Deur den honger gants verneert [17]
Moeloos, bloeloos [18] uyt geteert:
Als den moet heel was verloren
Door tgebrec van tspijsbaer coren [19] :
Als door twoeden vander pesten,
Weerloos waren uwe vesten [20] .
4.
Dier tijden als de tweede mael [21]
Des Conincx van Escuriael [22]
Veel duyzent knechten u omringen,
En mit veel starcten [23] vast bedwingen.
Als den Nembrot van Madril [24]
Nam tbroot uyt u mont, en hil [25]
Wt u drooge en dorre kaecken:
Als gy niet [26] dan laster-spraecken
Hoorde van de Spaensche fielen [27] ,
Die u zochten te vernielen.
5.
Wat manlic is, en zo bejaert [28]
Die op zijn dgie [29] cost gorden tzwaert,
Men dreycht [30] mit killen, hangen, branden:
En naer tschoffieren en tot schanden [31]
Vrouwen, Maechden, Dochters teer
Sterven aen tBisschaeys [32] geweer,
Vallen in tspits der rapieren [33]
Van Valencen [34] : zonder vieren [35]
Of medogentheyt te buygen
Niet den kinderen die zuygen [36] .
6.
Hoe menich, ach, onnosel wicht
In smoeders wambe [37] , die tclaer licht
Noch niet gezien had, waer [38] genomen
(Tgedencken, las, maect ijslic schromen)
Wreedich uyt den buyc gesneen,
En verplet, of doot getreen,
Aen de want den cop geslagen
Voor tbeginsel van haer dagen. [39]
Deze dreyging most gy hooren
Van tonnosel bloet versmooren [40] ,
7.
Mer ziet , owonderbaerlic dinc,
Ons God gaf mer een oogen-winc [41] ,
Zijn wraec-hand was nau [42] opgeheven
Daer al te saem aen tschudden beven [43]
Thart, bestolp [44] een groote vaer [45]
Even als de vrouwen zwaer [46]
Die den arbeyt [47] voelen naeren [48] ,
En den weedom [49] naect [50] van baeren,
Sulc verschricken hemluy allen [51]
En verbaestheyt [52] heeft bevallen.
8.
Zy gaven hun [53] strac [54] opte vlucht,
Gelijc bloo [55] honden die tgerucht
Des lichten jagers [56] heeschen hooren
Van verre is tuytende in haer ooren.
Als [57] het hitsich honts geblaf
Thert van thart [58] weemoech en laf
Makende is, en dwingt langs d’open
Velden, snellic wech te loopen:
Vuyrich ellic hem zo stelden
Deur te waen [59] de vochte velden.
9.
Zy van malcander zijn verschoyt [60] ,
Zy van den ander zijn verstroyt
Recht als de slingerende schepen [61]
Wanneer tgehuyl van cabels [62] , repen [63]
Door tstuyrsch Noordelic geblas [64]
Schielic aenbevochten [65] was,
En om tnacht-licht [66] aen te treffen,
Doet de vlact des zees verheffen:
Als [67] van dAmphitrijt [68] de baren
Nu den hoogen Hemel naren.
10.
En zouden wy dees daden groot,
Die Leyden zijnde in zulcken noot,
Ontfing, van tGoddelic vermogen? [69]
Die wy mit dic betraenden oogen [70]
Zagen, zittende in de doot,
Die ons al [71] hing over thoot [72] ,
Onze kinders en gezellen
Niet mit blijschap groot vertellen?
Zouden wijt ons enckels neven [73]
Niet mit vreuchd’ te kennen geven?
11.
Gewislic neen, o neen gewis
De zaec niet om te zwijgen is,
Mer [74] moet geroemt zijn tgunt [75] die dagen
In deze Stadt onze oogen zagen
Door den honger tlijf zo laf [76]
Werden [77] was, den moet gants [78] af,
Zo ontmant [79] , dat opter wachten [80]
Niemand lust [81] en hadd’ te achten. [82]
Mocht de moet hem, zo bedelven,
Dat elc minst docht op hem zelven? [83]
12.
Alleen de Goddelicke macht,
De waec [84] by daech, de waec by nacht
Bevolen [85] was, en heeft gehouwen: [86]
Op hem alleen stont al tbetrouwen [87] :
V alleen was schorm [88] en schilt
Leyden zijne goetheyt milt
Schaer-wacht [89] , schilt-wacht, harnas, wapen,
Vesting, burrich, bedde om slapen,
Beuckelaer [90] om af te weeren
Ende al tgeen dat conste deeren.
13.
O hulp des noots, o handt heylsaem
Als wy versticten in onze aem [91] ,
Ende in de twijfelicke nooden,
Tot u alleen om bystant vloden [92] :
Baden dat u rechter handt
Wou behouden onzen standt [93]
Als wy al mit knyen gebogen
V ons bangicheyt vertogen [94] ,
Zachmen u barmhertich neygen [95] ,
Voelden wy vast [96] opwaerts steygen:
14.
Naer uwen hemel hooch tgebet,
Tgebet, ons inde mont gezet
Van u o stuyrman onzer tongen,
Ons hert hebt gy beweecht, bedwongen [97]
Om u die ons wou by staen
In die noot te roupen aen,
Ja hebt die tot u getogen [98] :
Als de naelde die gezogen
Wert, door heymelicke treecken [99] ,
Wezende aen d’Aymant gestreecken. [100]
15.
Barmhertich Vader twas u wil
Dat u oor ons gebet bevil,
Geensins om dat wy in die dagen
Vernedert waren en verslagen:
Mer tscheen in u oogen schoon
Door tverdienen [101] van u zoon
Die aen thout des cruys geslagen,
Voor ons heeft den vlouc [102] gedragen:
Als ons hiel de hel verslonnen [103]
Heyl voor ons heel [104] heeft gewonnen.
16.
Een onverganckelicken rom [105]
Van dijns naems heerlicheyt daerom
Alomme in al des werelts plecken
In twijt en breet hem gaet uytstrecken,
Daer [106] de zon int Oosten licht,
En ons toocht [107] zijn lief gezicht,
Daer [108] zijn glinsterende stralen
Zijnde opt hoochste, weder dalen:
Daer [109] hy vint de Wester oorden,
Ooc in tsteeds behijselt [110] Noorden.
17.
Wanneer Gods handt hier in dit dal
Den Trotschen lasteraer [111] tot val
(Valdees [112] , dees val [113] van sHeeren handen
V overquam tot uwer schanden)
Had geslagen, in die uyr
Sprong van vreuchden op u muyr,
Als een callif [114] inder weyden,
En verblijde’ haer mit u Leyden:
Heft haer op, begint te danssen,
Jaecht den vyant uyt zijn schansen [115] .
18.
Wel aen gy volcken, comt en weest
Mit ons verheucht in deze feest,
Ons straten, marcten ziet ten besten [116] ,
Betreet ons chingelen [117] en vesten,
Schout de hooge Kercken [118] aen,
Daer [119] dit wonder is gedaen
Door de Heere der heerscharen [120] ,
Die den zwacken can bewaren,
En verlossing gaet betoonen,
Wilt hem dies [121] mit danc beloonen.
19.
Alzulcke goetheyt voor gemelt [122] ,
Aen uwen kinderen vertelt,
Op dat elc tdrie-eenich wezen [123]
Mach leeren kennen, minnen, vreezen:
Dat by [124] elc een mach zijn gedient
God die tgoet alleen verlient [125] ,
God de Heer van sHemels hoven [126] ,
Leert hem [127] vastelic geloven,
Dat alleen van zijner machten,
Troost ter noot staet te verwachten.
Finis.
[1] Strengholt 1998, 4-5
[2] Harder van u schapen : let. Herder van uw schapen, bijbelse verwijzing naar Joh. 10: 11, 14, waar Jezus over zichzelf zegt: ‘Ik ben de goede herder’.
[3] drecht : draagt
[4] heylzame genaden : blijken van goedheid die strekken tot voordeel
[5] haer : hun, nl. de Leidenaren
[6] gebiet : bevel
[7] ijsing : gruwel
[8] Burricht : De Burcht van Leiden, nog steeds aanwezig in het oude centrum van Leiden
[9] van vart : van ver
[10] claver-rijcke velden : velden vol met klavers (plantentensoort)
[11] t’Oofsche steynen : tufstenen. Zie Strengholt 1998, 13.
[12] Werc der strijtbarer Romeynen : De burcht dateert niet uit de Romeinse tijd, zoals Van Hout nog dacht, maar werd vermoedelijk in de twaalfde eeuw opgetrokken.
[13] hem : hun, nl. de Leidenaren
[14] naer : naderbij
[15] borgeren : inwoners
[16] versmachten : stikten, stierven
[17] verneert : gebroken
[18] bloeloos : verzwakt
[19] tspijsbaer coren : eetbaar graan
[20] vesten : verdedigingswerken
[21] Dier tijden als de tweede mael : toen voor de tweede keer
[22] Des Conincx van Escuriael : van Filips II; Filips II had nl. buiten Madrid het paleis ‘Escoriel’ laten bouwen. Hier verbleef hij het grootste deel van zijn tijd.
[23] starcten : versterkingen
[24] Nembrot van Madril : woordspeling: Nimrod uit Madrid. Nimrod is een oud-testamentische figuur (Gen. 10 : 9) die bekend staat om zijn macht. Met deze figuur wordt bedoeld, degene die de Leidenaren het brood uit de mond stootte, nl. Filips II. Zie ook Strengholt 1998, 13.
[25] hil : hield
[26] niet : niets
[27] fielen : schurken
[28] bejaert : volwassen
[29] dgie : dij
[30] dreycht : dreigt; In deze en de volgende strofe is sprake van gruwelijke dreigementen van Spaanse zijde.
[31] naer tschoffieren en tot schanden : na het schandelijk aanranden
[32] tBisschaeys geweer : het Baskische wapen, het Spaanse wapen
[33] in tspits der rapieren : in de punt van de degens
[34] van Valencen : uit Valencia
[35] zonder vieren : zonder talmen, meteen
[36] Of medogentheyt te buygen / Niet den kinderen die zuygen : of zonder toe te geven aan medelijden met zuigelingen
[37] wambe : schoot
[38] waer : werd
[39] Voor tbeginsel van haer dagen : voor het begin van hun leven buiten de schoot
[40] De zesde strofe is geïnspireerd op een passage uit Voorreden van de Historie van Broer Cornelis , dl. 1 (1569), fol. [* jv] – * ijr: ‘[…] kintdraghende vrouwen (die hy Geusinnen hiete) de groote buycken op scropp en / die kinderen daer uit rappen/ ze teghen de muer of teghen de weeghe [= binnenmuur] smyten [=slaan]/ en veel ander gruwelickheden/ yselickheden of afgrijselickheden.’
[41] Mer een oogen-winc : slechts een teken met zijn ogen
[42] nau : ternauwernood
[43] Daer al te saem aan tschudden beven : daar begon alles te trillen
[44] bestolp : bekroop
[45] vaer : schrik, vrees
[46] Even als de vrouwen zwaer : zoals bij zwangere vrouwen
[47] den arbeyt : de weeën
[48] naeren : naderen
[49] weedom : pijn
[50] naect : te wachten staat
[51] hemluy allen : hen allen, nl. alle Leidenaren
[52] verbaestheyt : ontzetting
[53] gaven hun : begaven zich
[54] strac : onmiddelijk
[55] bloo : laffe
[56] lichten jagers : de hese hoorn van de snelle jager
[57] als : zoals
[58] Thert van thart : het hart van het hert
[59] te waen : te waden
[60] verschoyt : uiteengegaan
[61] Recht als de slingerende schepen : Precies zoals de slingerende schepen
[62] cabels : kabels, dikke touwen
[63] repen : touwen
[64] Noordelic geblas : Noordenwind
[65] aenbevochten : overvallen; De slingerende schepen worden door de barre noordenwind overvallen.
[66] tnacht-licht : de maan en de sterren
[67] Als : wanneer
[68] dAmphitrijt : Amphitrite, echtgenote van Poseidon (Neptunes), hier verpersoonlijking van de zee.
[69] tGoddelic vermogen : de goddelijke almacht
[70] dic betraenden oogen : opgezwollen ogen van het huilen
[71] al : allemaal
[72] thoot : het hoofd
[73] enckels neven : nakomelingen
[74] Mer : maar
[75] tgunt : hetgeen
[76] laf : slap, flauw
[77] Werden : geworden
[78] gants : geheel, helemaal
[79] ontmant : krachteloos
[80] opter wachten : tijdens het wachtlopen
[81] lust : zin
[82] te achten : op te letten (door uitputting was het onmogelijk geworden om nog de wacht te houden)
[83] Mocht de moet hem, zo bedelven, Dat elc minst docht op hem zelven? : (strekking) Kon de slechte stemming hen zo overmeesteren, dat ze alleen aan zichzelf konden denken?
[84] waec : wacht
[85] Bevolen : toevertrouwd
[86] heeft gehouwen : wacht gehouden
[87] tbetrouwen : het vertrouwen
[88] schorm : beschutting
[89] Schaer-wacht : wacht die geregeld de ronde doet
[90] Beuckelaer : schild
[91] aem : adem
[92] vloden : liepen
[93] Wou behouden onzen standt : wilde ons leven redden
[94] vertogen : lieten zien, toonden
[95] neygen : naar beneden gaan
[96] vast : helemaal
[97] beweecht, bedwongen : ergens toe gedwongen
[98] getogen : getrokken
[99] heymelicke treecken : verborgen aantrekkingskrachten
[100] Wezende aen d’Aymant gestreecken : die langs de magneet werd gehaald
[101] tverdienen : de verdienste
[102] den vlouc : de vloek der wet; de vervloeking die ten gevolge van de zondeval op de mensheid rustte.
[103] Als ons hiel de hel verslonnen : Toen de hel ons zou hebben verzwolgen.
[104] heel : helemaal
[105] rom : roem
[106] Daer : waar
[107] toocht : toont, laat zien
[108] Daer : waar
[109] Daer : waar
[110] behijselt : beijsde
[111] lasteraer : iemand die lastert, hoont, smaadt
[112] Valdees : Kapitein Fransisco de Valdez, de aanvoerder der belegeraars
[113] dees val : woorspeling met de naam Valdez
[114] callif : kalf
[115] De laatste nacht van het beleg stortte er een stuk van de stadsmuur in de gracht. Dit versterkingswek stortte in door het noodweer (en ook doordat de Leidenaren het slecht hadden onderhouden). De Spanjaarden meenden evenwel uit het geraas op te maken dat de Leidenaren een uitval deden en gingen op de loop. Zie ook Strengholt 1998, 10.
[116] ten besten : heel goed
[117] chingelen : singels of wegen langs de buitenzijde van de stadsgracht
[118] hooge Kercken : nl. de Pieterskerk en de Hooglandse kerk, die het silhouet van Leiden van ver bepaalden.
[119] Daer : waar
[120] de Heere der heerscharen : de Heer der legerbenden, God der overwinning. Zie Ps. 59:6.
[121] dies : daarom
[122] voor gemelt : eerdergenoemd
[123] tdrie-eenich wezen : nl. de Heilige drievuldigheid; De Vader, de Zoon en de Heilige Geest
[124] Dat by : opdat door
[125] verlient : verleent
[126] sHemels hoven : de hemel
[127] hem : hen, nl. uw kinderen