Beleg van Oostende
Uit: J. van Vloten, Nederlandsche geschiedzangen , II, 1864, 361-363.
Oorspronkelijke bron: Geuseliedtboeck
Hoort mans en vrouwen dit verclaren,
‘t Is u wel bekent,
Hoe Albertus ginck vergaren,
Al voor Oostent.
Den vijfden July is hy ghetogen,
Seer excellent,
Haer vaendels inde duynen vlogen,
Al voor Oostent.
Hy beloofden ‘t lant nae sijnen sinnen
Seer excellent,
Ick sal op Sint Jacobs dagh gewinnen
Die stadt Oostent.
Ontrent seven hondert clooten,
tIs wel bekent,
Op eenen dagh met cartouwen geschooten,
Al op Oostent.
Hondert en dertich duysent ballen
Of schooten jent,
Heeft hy tot nu toe laten vallen
Al op Oostent.
Ik heb geschooten wel dertigh weecken
Seer wel bekent,
Ick sieder soo menich cogelken steken
Inde wallen Oostent.
Sy hebben met veel verraderijen,
Alst is bekent,
Gesoght met vele schelmerijen
Te crijghen Oostent.
Des Manendaeghs nae drie Coning,
tIs wel bekent,
Doen meenden hy nae zijnen sin
Te winnen Oostent.
Drie stormen ginck hy lustigh wagen,
tIs wel bekent,
Ons volck hebbense afgheslaghen,
Al uyt Oostent.
Dit stormen duerden haest drie uren
Met groot torment,
Ons volck sloegense sonder treuren
Weer uyt Oostent.
Sy meenden in de stadt te blijven
Seer excellent,
Men sach die Specken ter zeewaert drijven
Al van Oostent.
Ons volck haer op die ouw’ stadt lieten
Seer excellent,
Met grof geschut onder haer schieten
Al uyt Oostent.
Wy moeten haer noch leeren krijgen
Seer excellent,
Die Specken sachmen ter zeewaert vliegen
Al voor Oostent.
Ontrent bij vijf-en-twintigh hondert
Of daer ontrent,
Sijn gebleven, sy waren verwondert,
Al voor Oostent.
Daer zijn gebleven twee Gouverneuren
Seer wel bekent,
Met vier Cornellen, die moesten treuren
Al voor Oostent.
Die van Sluys, die is om ‘t leven,
tIs wel bekent,
Die van Antwerpen is ghebleven,
Bidt voor Oostent.
Cruyt en loot dat wy haer schoncken
Seer excellent,
Daer sijn ses hondert Specken verdroncken
Al by Oostent.
Ons volck, die betaelde se al garen
Seer excellent,
Die aen den Coninck ten achteren waren,
Al voor Oostent.
Nu hebben ons Heeren en vrome Staten,
Dat is bekent,
Veel bootsghesellen en soldaten
Gesonden t’ Oostent.
Daer sal nu alle vierendeel jaren,
Seer excellent,
Altijt verversing van volck invaren,
Al in Oostent.
My dunckt waer hy daervan met eeren,
Wt dat ellendt,
Hy soude niet lichtelijck komen weere
Al voor Oostent.
Hy riep so deerlijck om hulp aan Lieven:
O standaert van Gent!
Comt my te baet, waar mooght ghy blijven?
Al voor Oostent.
Lieven sey: ick hebt verswooren,
Adieu Oostent!
Ons hooft is te groot, men brant daer hooren,
Wy blijven te Gent.
Al is Albertus opgeblasen
Met groot torment,
Nu krijght hy niet al sou hy rasen
Met God Oostent.
En bidt oock met een vast vertrouwen,
Dits mijnen wins,
Voor Graef Maurits van Nassouwen,
En den jongen Prins.
En oock voor de Staten der Landen,
Bidt al dat leeft,
Datse God goede verstanden
En wijsheyt geeft.
En oock die soo trouwelijck vechten
Met goet raet wijs,
Die vroome ruyters en kloecke knechten,
God geef haer prijs!
Oorlof aen arm ende rijcken
Bidt Godt bekent,
Dat den vyant met schanden moet wijcken
Al van Oostent.