Aen de vrye Nederlanden
Uit: Vondel, Werken , III, 127.
Door Joost van den Vondel
Doen Cacus berghgedroght, en vee en menschenschaecker,
En boer en burgerplaegh, en vier en vonckenbraecker,
Voor Hercles voeten lagh, verwonnen in sijn’ rots;
Liep al het Tybervolck den soon des Dondergods
Met lofsang te ghemoet, en d’Aventijnsche landen
Hem eerden met autaer, en pleghtige offerhanden,
Met bekren, facklen, en ghewijden populier;
En prenten sijnen Naem, die Thebe maeckt so fier,
Op goud en marmor niet alleen, maer in een harte
Dat, vol erkentenis, den heyland hunner smarte
Tot aen de starren droegh: maer wat voor offerwijn
En eer bereyd uw’ siel, ghy volcken die den Rijn,
En Wael, en Ysselstroom uwe ackeren siet schuuren?
Wat eere reedge toe, met alle uw’ bondgebuuren,
Voor Welhems dappren soon, die heldere heldenbaeck?
Die’t land niet heeft gheveeght van ondier, reus, of draeck;
Maer’t landbederflijck Grol van’s Dwingelands besetting;
Die beeck en beemden, met de giftige besmetting
Haers adems t’onbruyck maeckte, en doodlijck quijnen dee,
Op ackers en in steên, de menschen en het vee.
Komt heerlijckheen, verknocht met gravenbanden, myter,
En Hartoghscepter, komt, ick heefte, met mijn’ cyter,
Aldus de reyen aen, en ga de schaeren voor:
Volght hand aen hand, en gheeft myne oorloogsmaet ghehoor.