Op het overlyden van Isabella Klara Evgenia
Uit: Vondel, Werken , III, 403-404.
Aan haar zelf.
Door Joost van den Vondel
Godtvruchtige Isabel,
Hoe pijnighde u dees Hel
Des oorlooghs, toen ghy socht
Het geen, uw leven lang, u noit gebeuren mocht,
Door d’yverighste beê:
Ghy socht de heilge Vreê,
En vont haar al verblijt,
En greeptse, maaer helaas! voor eenen kleinen tijt.
S’ontglipte u wederom,
En d’ongeruste trom
En dolle moordtrompet
Versteurde u, daar ghy laaght in’t vierigh vregebedt.
Het schrickelijck geluidt.
Van ‘t heiloos donderkruidt
Verdoofde uw stem, en joegh
Alsins door Kristenrijck den landtman van den ploegh,
Den burger uit de stadt.
De dorpen leggen plat:
De sloten staan in brandt,
En ‘t wreede krijgsgedrogt dat weet van boey noch bant.
Toen kreeght ghy een verdriet
In ‘t leven, en verliet
De weerelt, om den Pais
Te soecken boven d’aarde, in ‘t Goddelijck pallais.
De Pais had van om hoogh
V, toen ghy quaamt, in ‘t oogh,
En vloogh u te gemoet,
Omtrent den manekloot, met eenen heuschen groet,
En groenen vredetack,
En kuste uw mondt, en sprack:
O Klare, mijne vreughdt,
Die heerlijk blinkt door ‘t gout en purper van de deugt;
Weest welkom, mijn bemindt
En vreedsaem voesterkindt.
Wat sochtmen my om laagh,
Daar ik niet duuren kan, als voor een korte vlaagh?
Hier is mijn wisse wijck,
In’t eeuwigh vrederijck.
Soo sprackse, en voerde Eugeen
In’t saligh rijck des vreeds, waarom sy had gestreên:
Daar wordtse niet gestoort
Door landgeschrey, of moordt:
Daar blincktse nu vernoeght,
Gelijck een nieuw gestarnt, den hemel toegevoeght.
O Kristelijcke lamp!
Sie neêr in onzen damp:
Versacht uw Neerlants wee,
En steeck, is ‘t mooglick, eens het bloedig swaart in schee:
Op dat men hier beneên
Van witten marmersteen
V wye een vredealtaar,
Waar voor men, u ten roem, magh singen, jaar op jaar:
O Vredemoeder, eer
van Neerlant, nimmermeer
Verwelck uw vredelof;
Ghy stond naar vrede in’t aardsch, en sluitse in’t hemelsch hof.