Atrecht, ca. 1528 – Brussel, 10 april 1607
Nederlands jurist; een van de voornaamste raadsheren van de koninklijke regering in Brussel
is een van de oudste en betrouwbaarste ministers … en, omdat hij zo lang van de zaken op de hoogte is, heeft hij er veel verstand van; … hij heeft een grote kennis van zaken, vooral betreffende Duitsland en Engeland, maar hij is erg afgeleefd en vergeetachtig, en heeft geen enkele sympathie voor de Spanjaarden (Esteban de Ibarra, 1596)
Biografie
Eerste loopbaan
Ridder Christoffel d’Assonleville werd omstreeks 1528 te Atrecht geboren uit Kamerijkse lage adel. Gepromoveerd tot doctor in de rechten, verwierf hij vrij spoedig aanzien als jurist, veelzijdig geïnteresseerd zowel in de letteren als in financiële en economische vraagstukken. Waarschijnlijk is hij, nauwelijks ongeveer zesentwintig jaar, ofwel als schoonzoon van Jan Scheyfve , lid van de Geheime Raad, ofwel door toedoen van Granvelle , toen bisschop van Atrecht, in de Geheime Raad als rekestmeester geïntroduceerd (1555). Vanaf 1559 deed Viglius op het politieke talent en op de opvallend uitgebreide rechtskennis van Assonleville een beroep om hem te helpen bij zijn werkzaamheden in de Raad van State. Tijdens de steeds meer frequente onbeschikbaarheden van de Fries, vanaf 1565, bezette hij diens zetel en nam hij de regeringscorrespondentie, memoranda en andere bescheiden in ontvangst om in Viglius’ plaats de expeditie der dépêches te leiden. Met ingang van 1 april 1574 kreeg Assonleville in de Raad van State zitting als volwaardig lid.
In velerlei opzicht geestverwant van Granvelle, was hij tot aan zijn overlijden één van de meest invloedrijke raadsheren in de Nederlanden; het type van de onderlegde legist, overtuigd katholiek en plichtsgetrouw dienaar van zijn vorsten. Ten onrechte van Spaansgezindheid verdacht, was hij integendeel een rechtgeaard maar bezadigd Nederlander, met een heldere kijk op de zaken. Zijn eerlijkheid en onbaatzuchtigheid deden hem profijten op de door de Raad van Beroerten aangeslagen goederen van landgenoten afwijzen.
Hij schijnt medeverantwoordelijk geweest te zijn voor de anti-Engelse handelspolitiek van Filips II. In de ogen van Granvelle en Assonleville moest het invoerverbod van Engels laken dienen om van de ene zijde Elisabeth I het mes op de keel te zetten en van de andere zijde de Vlaamse lakenweverij nieuw leven in te blazen, ten nadele van de nieuwlichtersstad die Antwerpen was.
Na de terugroeping van de kardinaal heeft Margaretha van Parma zich in haar pogen om de politieke en godsdienstige crisis op te lossen veelal verlaten op de adviezen van Assonleville tot verzachting van de plakkaten tegen de protestanten. Anderzijds heeft hij in opdracht van de gouvernante getracht Oranje in het rechte spoor te houden. Maar zowel de komst van de ‘ijzeren hertog’ als het optreden van de Zwijger zelf saboteerden die pogingen tot verzoening.
Met Requesens , die hem als één van zijn bekwaamste ministers in de Nederlanden beschreef, steeg zijn invloed opnieuw. Ondanks zijn aanhoudend ijveren voor een overeenkomst met de Oranjepartij, ook ten tijde van het interregnum van de Raad van State, werd hij bij de Staatse machtsgreep van 4 september 1575 in hechtenis genomen (tot 3 maart 1577).
Van de zwaardpolitiek van Don Juan van Oostenrijk verwachtte de steeds op verzoening gestelde raadsheer geen heil. Zijn drukke briefwisseling van 1578-1579 met Margaretha van Parma, die op dat ogenblik kans maakte om opnieuw naar de Nederlanden te worden gezonden, is in dit opzicht zeer revelerend. In deze correspondentie hamerde hij er voortdurend op dat Margaretha zo spoedig mogelijk naar de Nederlanden moest terugkeren om de toestand te herstellen die de landvoogden na haar verknoeid hadden: ‘overreding is meer waard dan deze lange en gevaarvolle strijd’.
Rechterhand van Farnese
Hoewel niet noodzakelijk onder invloed van Assonleville, berustte de nieuwe politiek, ingeluid door Alexander Farnese, op ongeveer hetzelfde concept. In elk geval vond zij in de ‘conseiller de la paix’ – raadsheer van de vrede – een eensluidend klankbord. De prins van Parma kon het met zijn adviezen eens zijn, waar zij als middel tot een akkoord in de Nederlanden, op basis van het behoud van de katholieke godsdienst en de gehoorzaamheid aan Filips II stelden: het wantrouwen wegnemen dat de vorige landvoogden hadden gezaaid. Hiertoe zou de regering in de Nederlanden altijd uit ingezetenen van het land moeten bestaan; de spons zou geveegd worden over het verleden. Minder overeenstemming bestond er tussen beiden waar het ging om de concrete politiek. Naar de mening van Assonleville moest een algemene vrede vooropstaan, d.w.z. met alle opstandige provincies. Een geheime briefwisseling tussen de gouverneur-generaal en de koning zoals toen het geval was, diende uit den boze te zijn. Eens de vrede gesloten, zouden alle vreemdelingen moeten vertrekken; de koning zou zelfs de Pacificatie van Gent moeten aanvaarden: ‘mediante una justa moderación’ – een rechtvaardige gematigdheid bewerkstelligend. Hij beschouwde de gewetensvrijheid in de Unie van Utrecht als een anomalie. Hij schreef aan Margaretha: ‘licence de croire, faire et dire de Dieu et de la religion ce que bon leur semble, chose la plus deraisonnable et impie qu’il est possible’ [De toelating van God en de godsdienst te geloven, te doen en te zeggen wat men wil is de meest onredelijke, buitensporige en godslasterende zaak die bestaat].
Gezien Assonleville’s geloof in de mogelijkheid van een overeenkomst met de Staatse Generaliteit, deed landvoogd Farnese geen beroep op hem voor de particuliere onderhandelingen met de Walen. Daarentegen maakte hij wel deel uit van de koninklijke delegatie naar Keulen, waar de keizer een algemeen vredesoverleg op touw had gezet. Overigens stond zijn schoonvader aan de zijde van de Opstand.
Door de ontwikkeling van de Keulse onderhandelingen gaf Assonleville zich er rekenschap van dat Willem van Oranje een algemene vrede in de weg stond. Hij zou dan ook een paar jaar later de moorddadige plannen van Balthasar Gerards tegen Oranje aanmoedigen. Tegelijkertijd had Farnese in Assonleville, die de oorlog verfoeide, een kostbare steun gevonden voor het beleid dat hij had uitgestippeld. Assonleville verzoende zich ermee dat in de gegeven omstandigheden een beroep op geweld dienstig kon zijn om vredesonderhandelingen af te dwingen. Kenmerkend is het overigens, dat hij in 1580 voorstander was van het plan de politieke en militaire bevoegdheden te splitsen tussen Margaretha van Parma en haar zoon. De prins van Parma nam Assonleville mee op zijn tochten. Deze fungeerde dan als verbindingsman met de regeringsraden en -ambtenaren aan het hof, ontving hun zendbrieven, bracht er verslag over uit bij de prins en zorgde voor de beantwoording. In dergelijke omstandigheden besliste de landvoogd heel veel samen met Assonleville als adviseur.
Alexander Farnese was erg tevreden met de medewerking van Assonleville en adviseerde bijgevolg de officiële bevestiging in zijn functies. Assonleville was er overigens van overtuigd dat zulks hem toekwam als oudste lid van de Geheime Raad, tevens raadheer van State. Het was dan ook een bittere ontgoocheling te vernemen dat de koning er anders over dacht. Aan zijn tijdelijk hoofdvoorzitterschap, dat hij uitoefende in de verwachting en hoop dat de rebellerende titularis Arnold Sasbout nog zou terugkeren, kwam een einde op 23 mei 1581. Op die dag nam Willem van Pamele het ambt over. De gouverneur-generaal wou Assonleville niettemin de leiding van de staatszaken blijven toevertrouwen en continueerde hem als voorzittend raadsheer van State, ook nadat het protest van Pamele bij de koning gelijk had gehaald. De prins van Parma verdedigde daarentegen de continuering van Assonleville omwille van diens bekwaamheid, jarenlange ervaring en standvastige loyaliteit tegenover de kroon. ‘Wanneer ik te velde ben’ – schreef Farnese aan Filips II – ‘kan de hoofdvoorzitter van de Geheime Raad mij niet volgen; en aangezien genoemde Assonleville vooralsnog de zaken van de Raad van State bereddert zoals ik hem opgedragen heb en ermede instemt deze verder te blijven behartigen zonder enige andere titel zie ik geen reden om hem deze zaken te ontnemen.’ Hoewel Filips II zich zoals gewoonlijk aan de genomen beslissing hield, drukte Farnese zijn zin door en Pamele schijnt zich hierbij neergelegd te hebben.
Concurrentie en samenwerking met Richardot
Inmiddels daagde echter stilaan een concurrent op, Jean Richardot geheten. Deze Bourgondiër nam enige maanden na zijn terugkeer onder de gehoorzaamheid aan de koning regelmatig deel aan de werkzaamheden van de Raad van State, zoals in juli 1577. Hij was er Assonleville behulpzaam bij het kanselarijwerk. Was Assonleville verhinderd de landvoogd te velde te vergezellen – wat steeds moeilijker ging vanwege zijn gezondheid of vanwege andere zendingen – dan nam Parma vanaf april 1582 meer en meer Richardot met zich mee. Farnese leerde Richardot beter kennen en waardeerde hem als een nog geschiktere naaste medewerker dan Assonleville: Richardot was tien jaar jonger dan deze, in goede gezondheid, actiever nog en vooral – ondanks zijn korte periode aan staatse zijde -: volgzamer. Na Richardots missie naar Spanje van april 1583 tot maart 1584 zou hij Assonleville geleidelijk aan als raadsheer-voorzitter van de Raad van State verdringen.
Dit proces kon zich voltrekken toen Assonleville in de tweede helft van 1584 in zijn functie van thesaurier van het Gulden Vlies naar Praag vertrok om er de keizer en enige Habsburgse prinsen de ridderketting te overhandigen. Meteen had hij een belangrijke diplomatieke opdracht te vervullen, namelijk de keizer over te halen tot een stellingname in het geschil met Frankrijk omtrent Kamerijk. Bovendien diende hij de keizer te verzoeken op te treden tegen de ketters te Aken, dat met zijn enclave in Limburg en Overmaas een bestendig besmettingsgevaar betekende. In de derde plaats moest Assonleville – in het kader van de steun aan de Hanzesteden in hun conflict met de Engelsen – aandringen op het behoud van de privileges van de Hanze en op de volledige toepassing van het handelsverbod voor de Merchant adventurers in het keizerrijk. De keizer ontweek namelijk iedere beslissing ter zake. Het uitbreken van de pest in Praag hield Assonleville veel langer op dan voorzien. De plechtigheid der uitreiking kon pas op 2 juni 1585 doorgang vinden.
Bij zijn terugkeer keerden de verhoudingen om. De lange afwezigheid van de thesaurier van het Gulden Vlies had de positie van Richardot geconsolideerd en Assonleville ging nu als adjunct van Richardot fungeren. Farnese meende te constateren dat Assonleville’s geheugen – ‘hoewel een groot register van het verleden’ – hem toch in de steek begon te laten. Hij waande hem versleten en zocht voor hem een einde in schoonheid. De hertog van Parma had hem evenwel te vroeg afgeschreven en zou dit trouwens ook inzien. Assonleville bleef immers samen met Richardot en Pamele tot de meest geraadpleegde medewerkers van Farnese behoren. In feite is Assonleville al deze jaren sedert zijn terugkeer uit Praag Richardot behulpzaam geweest en heeft hij deze tijdens diens tamelijk veelvuldige afwezigheden aan het hof vervangen.
Plaatsvervangend gouverneur-generaal Peter Ernst van Mansfelt was erg op Assonleville gesteld en kon moeilijk zonder hem tijdens de interims van 1589-1592. Het was hem trouwens opgelegd door Farnese. Met grote stiptheid stond de toen bijna kreupele en bejaarde Assonleville Mansfelt bij in de Raad van State en was hij op een bepaald moment zelfs één van de weinige raadsheren die Mansfelt ter zijde stonden. Met Mansfelts ontevredenheid over de beperkingen van zijn bevoegdheden door Farnese zat Assonleville verveeld. Hen verbond een oude vriendschap uit de tijd dat beiden aan de zijde van Margaretha van Parma stonden. De omgeving van Farnese rekende hem dan ook tot de ‘slechte geesten die dag en nacht geheime vergaderingen houden’ en: ‘Assonleville gaat altijd akkoord met de oude Mansfelt’. Deze aantijgingen waren zeker overdreven, want de bezadigde Assonleville wachtte zich ervoor het geschil op te schroeven en Mansfelt tot onbesuisde daden aan te zetten, echter niet altijd met succes. Discreet wees Assonleville op de ontwrichting van het regeringsapparaat. Farnese zou uiteindelijk in zijn zogenaamde politiek testament enkele beschuldigingen aan het adres van Assonleville uiten. Na de dood van Parma verkozen interim-landvoogd Mansfelt en uiteraard ook Ernst van Oostenrijk, gouverneur-generaal in 1594, Assonleville boven de Bourgondiër Richardot voor de functie van raadsheer-voorzitter van de Raad van State.
Ook hoofd-voorzitter Pamele van de Geheime Raad was bij diens kanselarijwerk regelmatig door Assonleville bijgestaan. Na het overlijden van Pamele op 21 januari 1592, nam Assonleville tijdelijk diens functie over tot Jan van der Burch per 1 april 1593 zijn aanstelling tot chef-president van de Geheime Raad ontving. De hertog van Parma had de kandidatuur van Assonleville ter zijde geschoven, voornamelijk vanwege de kwalen eigen aan zijn leeftijd.
Het programma van Assonleville
Wij mogen niet nalaten even stil te blijven staan bij het pertinente programma waarmee Assonleville in januari 1594 de nieuwe landvoogd trachtte in te wijden in de problemen der Nederlanden. Hij bepleitte een inventarisatie van het leger en van het wapenarsenaal en van de militaire behoeften, om vervolgens te kunnen overgaan tot een rationele hervorming van het leger; daarnaast een onderzoek naar de doeltreffendheid van het beheer der financiën, domeinen en beden, naar de integriteit van de monstercommissarissen en naar de toereikendheid der militaire rechtspraak. De bestrijding der misbruiken bij monsteringen en soldijuitbetalingen en de tuchteloosheid in het leger zou één van zijn hoofdbekommernissen blijven. Naar zijn mening zou de koninklijke stadhouder zich tevens precies moeten laten inlichten over de efficiënte bezetting der gerechtelijke en administratieve organen van de laagste tot de hoogste: ‘Van de goede werking der Collaterale Raden hangt veel af’. Het gemor van de bevolking over zoveel onheil enerzijds, en de hoog gespannen verwachtingen in de nieuwe gouverneur-generaal anderzijds zou deze laatste moeten ondervangen door zijn inzichten aan de Provinciale Staten bekend te maken. Een bijzonder werkgroep van gewestelijke gouverneurs, Vliesridders en van de meeste vooraanstaanden uit de Collaterale en Provinciale Raden zou zich moeten beraden over de meest noodzakelijke maatregelen.
Ten aanzien van de krijgsverrichtingen meende Assonleville, dat de interventie in Frankrijk de reductie van de Staatse Nederlanden niet in gevaar mocht brengen. Als wapengeweld de rebellie diende te onderwerpen, dan moest de regering de defensieve oorlogsvoering der laatste jaren laten varen voor een offensieve. Zij zou evenwel, zijns inziens, in overweging moeten nemen, of de volledige stopzetting van de handelsbetrekkingen met Holland en Zeeland zonder uitzonderingen en de inachtname van dit embargo door Spanje, Denemarken, de Hanzesteden en eventuele andere, de opstandelingen niet eerder tot rede zou brengen. Ook dit was één van zijn geliefde thema’s. Vier jaar later, nadat Filips III de Spaanse markten en havens aan de rebellen had ontzegd, verdedigde Assonleville bij kardinaal Andries en in de Raad van State met ongewone hardnekkigheid de uitbreiding van dit verbod tot de Spaanse Nederlanden. Tegenover de oppositie van Antwerpen e.a. voerde hij aan dat de licenten – oorlogsbelasting geheven op het goederenverkeer met de vijand – de vijand ‘zoveel miljoenen opbrachten als aan ons honderdduizenden’. Maar niet alleen om politieke redenen stond Assonleville dit dirigisme voor. Hij huldigde reeds mercantilistische beginselen, waar hij in 1600 en 1602 de ongunstige handelsbalans van de Aartshertogelijke Nederlanden met de buurlanden, voornamelijk met Frankrijk aanklaagde, en de tussenkomst van de Franse koning in de economie als voorbeeld stelde: ‘de tant mesmes que le Roy de France par nouveaulx edicts… pour tirer entierement à ses subjectz tous les artifices et ouvraiges de manufactures, deffendant mesmement le port et usaiges de plusieurs ouvraiges et besoignes de touttes sortes que ne sont faictes en son royaulme, par où il pense avoir de ces pays l’argent de ce qu’il y amaine et ne riens achapter icy. A quoy fault pourveoir et faire le mesme de ce costé…’ [zodat de Franse koning met nieuwe edicten alle produkten en werken van nijverheid volledig aan zijn onderdanen trekt, door zelfs de havens te verbieden en het gebruik van verschillende produkten en diensten die niet in zijn land gemaakt zijn, waardoor hij uit onze landen het geld denkt te krijgen – dat hij opeenhoopt – en niets hier te kopen. Daarin moeten wij voorzien door hetzelfde van onze kant te doen]. Aan het wegvloeien van het goud en zilver uit de Aartshertogelijke Nederlanden dacht hij zo een einde te maken.
Bepleiter van een wapenstilstand
De auteur van bovengenoemd memorandum voor Ernst van Oostenrijk zou geen Assonleville heten, indien hij niet ook gepleit had voor een vredesakkoord met de Staatsen, zoniet tenminste een wapenstilstand. Ontevreden met de benoeming van de plaatsvervangende landvoogd Fuentes zou de raadsheer van de vrede samen met de markies van Havré in 1595 officieuze vredesbesprekingen op touw zetten. Tot het einde zijner dagen liet de verzoeningsgedachte hem niet los. In 1600, na de succesrijke verrassingsinval van Maurits van Nassau, deed hij in een pathetisch geschrift een beroep op aartshertog Albert, de Noordelijke afgescheurde magistraten en raden met de belofte van een algemeen pardon aan te schrijven en aan te sporen tot ‘… l’union de corps commun de tous ces Pays Bas, cydevant si heureuses et puissantes soubz un mesme prince – comme il semble que la nature les a voullu joindre pour leur donner à entendre qu’ilz ont bien besoing les uns des autres par mutuel accord et communication de trafficq soubz un mesme prince; … estans iceulz admirez et respectez de tous princes de la terre sans le malheur et division de l’Estat’ [… de eenheid van gemeenschappelijk lichaam van al deze Nederlanden, tevoren zo gelukkig en machtig onder dezelfde vorst – alsof de natuur zelf hen had willen verenigen om hen te verstaan te geven dat zij voor elkaar zorg moesten dragen, met wederzijds goedvinden en onderling verkeer onder dezelfde vorst; … waarbij zij werden bewonderd en gerespecteerd door alle vorsten van de aarde, zonder het onheil en verdeling van de Staat]. Inzake het probleem Luik, dat met de Verenigde Provinciën een welwillende neutraliteit in acht nam, beklemtoonde het memorandum van Assonleville de noodzaak naar ontspanning van de betrekkingen te streven, om van de buurstaat meer steun te krijgen.
Laatste jaren
Hoewel de Spanjaard hem niet erg mocht, bracht noch Fuentes, noch Albert van Oostenrijk, voorlopig geen fundamentele wijziging aan in de positie van Assonleville. Het overlijden van Jan van der Burch op 5 juli 1595 had hem zelfs van een concurrent verlost en maakte hem opnieuw tot interimair hoofd-voorzitter van de Geheime Raad. Met aartshertog Albert zou Jean Richardot echter zijn terugkeer vieren. De aflossing van Assonleville als regeringsleider door Richardot gebeurde echter geleidelijk. Over het algemeen hield laatstgenoemde zich aanvankelijk met de aangelegenheden van particulieren bezig, terwijl de zaken van meer algemeen belang onder de controle van Assonleville bleven. In die tijd schreef Esteban de Ibarra over hem: ‘Es de los más viejos y seguros ministros … y, como tan antiguo en los negocios, tiene gran pratica de ellos; … tiene grande noticia de todas matherias y especialmente de las de Alemania y Inglaterra, pero está muy caduco y falta de memoria y aunque ninguna deboçion a Spañoles …’ [is een van de oudste en betrouwbaarste ministers … en, omdat hij zo lang van de zaken op de hoogte is, heeft hij er veel verstand van; … hij heeft een grote kennis van zaken, vooral betreffende Duitsland en Engeland, maar hij is erg afgeleefd en vergeetachtig, en heeft geen enkele sympathie voor de Spanjaarden].
Na het vertrek van Richardot naar de vredesconferentie met de Engelsen te Boulogne in Frankrijk (mei 1600), was Assonleville bijvoorbeeld meer direct betrokken bij de onderhandelingen met de Staten-Generaal van de Republiek. Hij maakte anderzijds deel uit van de aartshertogelijke delegatie die op verzoek van de eigen Generale Staten en in overleg met hen de tanteo of schatting zou opstellen van de nodige strijdkrachten en de hiervoor benodigde geldmiddelen ten laste van de verschillende landsdelen. Tijdens de laatste jaren van zijn leven zouden de aartshertogen in hem het passende, voornamelijk administratieve, complement vinden van de meer mobiele Richardot. Deze was overigens een regeringsleider van een andere makelij, terwijl Assonleville wegens zijn leeftijd geen verplaatsingen meer aankon. Alles wat de aartshertogelijke ‘eerste’ minister – Richardot – uit hoofde van zijn beide functies normaliter moest, maar ten gevolge van zijn talrijke opdrachten onmogelijk kon, nam de oude, trouwe Assonleville dan maar voor zijn rekening. In feite verdeelden beiden empirisch en zonder juridisme het werk onder elkaar. Zowel de ene als de andere had aldus dagelijke contacten met de landvoogd of met de landsheren Albert en Isabella. Beiden brachten af en toe, op verzoek van de aartshertog of op eigen initiatief, gezamenlijk of afzonderlijk, naar gelang van de omstandigheden, adviezen uit buiten de Raden om.
Vanaf de winter van 1605-1606 schijnt de vooralsnog praktisch onverminderde activiteit van Assonleville vrij snel terug te lopen. Zijn onmiddellijk te herkennen, hoekig en met wilskrachtige druk op de pen schuin oplopend geschrift is, afgezien al van de talrijke doorhalingen, geen schoonschrift te noemen. Maar begin 1605 was het reeds bepaald slecht en beverig geworden. De kracht was uit zijn hand geweken. Desondanks was hij nog vrij actief in de Geheime Raad. Bovendien spijbelde hij in 1605 geen enkele vergadering van de Raad van State. Zijn tussenkomst van 4 februari voor de bijeenroeping van de Staten-Generaal om uit de financiële problemen te raken en die van 4 maart om één van de weinige contacten met de Verenigde Provinciën niet onbeantwoord te laten, bleven niet onopgemerkt. In de Privéraad werd Jean Richardot nog regelmatig door hem vervangen. Stilaan is zijn fysieke toestand echter verder achteruitgegaan, om tenslotte uit te doven te Brussel op 10 april 1607.
Hugo de Schepper
Brieven
Christoffel d’ Assonleville aan Justus Lipsius
1 br. – 1594. – Taal: lat. UBL: Dousa, LIP 4
Literatuur
A.J. van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden I (Haarlem, 1852) 428-429
Biographie Nationale de Belgique I (Bruxelles, 1866) 507-513 (J. Britz)
Nationaal Biografisch Woordenboek II (Brussel, 1966) 16-19 (M. Van Durme)
Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek : niet opgenomen
Nouvelle Biographie Nationale : niet opgenomen
M. Baelde, Collaterale raden, 227-228
L. van der Essen, `De raadsheer d’Assonleville en zijn houding betreffende vrede en vredehandel met de Nederlandse “Rebellen” in de jaren 1578 en 1579′, Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden 7 (1953) 183-197
Lettre intercepté. Dv Prince d’Oranges av dvc d’Alencon. : Auecq quelques aduertissemens sur icelle pour ouurir les yeulx aux bons subiects. – [S.l. : s.n.], 1580. – [40] p. ; in-8
Knuttel: deze brief is niet van den prins afkomstig, maar heeft waarschijnlijk tot schrijver Chr. d’Assonleville. Het geschrift werd door ‘s Prinsen vijanden ijverig verspreid. – Auteur is: Chr. d’ Assonleville. – Knuttel 538.